→ Czasowniki → Start Lernen / Flashcards Herunterladen MP3

Frage		Antworten
upiekłem Wczoraj upiekłam ciasteczka Lernen beginnen		hebben gebakken Ik heb gisteren koekjes gebakken
są uruchomione Zacząłem modułem 1.2 w zeszłym tygodniu. Lernen beginnen		zijn begonnen Ik ben vorige week met modułem 1.2 begonnen.
Zrozumiałem Co mówisz? Nie zrozumiałem cię. Lernen beginnen		hebben begrepen Wat zegt u? Ik hrb u niet begrepen.
Odwiedziłem Wczoraj odwiedziliśmy Atomium. Lernen beginnen		Hebben bezocht Wij hebben gisteren het Atomium bezocht.
ugryzł Mój pies mnie ugryzł. Lernen beginnen		hebben gebeten Mijn hond heeft mij gebeten.
Zostałem Wczoraj zostałam w domu. Lernen beginnen		Zijn gebleven Ik ben gisteren thuis gebleven.
złamali Złamałem nogę. Lernen beginnen		hebben gebroken Ik heb mijn been gebroken.
przyniosłem, odwiozłem Odwiozłem dzisiaj moje dzieci do szkoły. Lernen beginnen		hebben gebracht Ik heb vandaag mijn kinderen naar school gebracht.
myślał Dużo o tobie myślałem Lernen beginnen		hebben gedacht Ik heb veel aan jou gedacht.
kończyć Zmyłem naczynia. Lernen beginnen		hebben gedaan Ik heb de afwas gedaan.
Nosiłem Kiedyś nosiłem okulary. Lernen beginnen		hebben gedragen Ik heb vroeger een bril gedragen.
piłem Wczoraj wypiłem lampkę wina. Lernen beginnen		hebben gedronken Ik heb gisteren een glas wijn gedronken.
jadłem Przedwczoraj jadłem rybę. Lernen beginnen		hebben gegeten Ik heb eergisteren vis gegeten.
poszedł Poszedłem do parku na piechotę. Lernen beginnen		zijn gegaan Ik ben te voet naar het park gegaan.
zostałem/am uzdrowiony Lekarz mnie wyleczył. Lernen beginnen		hebben/zijn genezen De doktor heeft mij genezen.
dał Uścisnąłem dłoń króla Filipa! Lernen beginnen		hebben gegeven Ik heb koning Filip een hand gegeven!
zawiesić Lernen beginnen		hangen
zawiesiłem Powiesiłem moją kurtkę na wieszaku. Lernen beginnen		hebben gehangen Ik heb mijn jas aan de kapstok gehangen.
mieć Lernen beginnen		hebben
Miałem Miałem koronawirusa dwa razy. Lernen beginnen		Hebben gehad Ik heb twee keep corona gehad.
pomagać Lernen beginnen		helpen
pomogły Mój syn pomógł mi z pracą domową. Lernen beginnen		hebben geholpen Mijn zoom heeft met mijn huiswerk geholpen.
wybierać Lernen beginnen		kiezen
wybrali Czy już pan/pani wybrał(a) Lernen beginnen		hebben gekozen Hebt u al gekozen?
oglądać Lernen beginnen		kijken
patrzyłem/oglądałem Wczoraj oglądaliśmy telewizję. Lernen beginnen		hebben gekeken Wij hebben gisteren naar tv gekeken.
pochodzić Lernen beginnen		komen
Przyszedłem/przyszli Kiedy przyjechałeś do Belgii? Lernen beginnen		zijn gekomen Wanneer ben jij naar België gekomen?
kupić Lernen beginnen		kopen
kupili Kupiłem kwiaty dla mojej dziewczyny. Lernen beginnen		hebben gekocht Ik heb voor mijn vriendin bloemen gekocht.
Dostać Lernen beginnen		Krijgen
dostałem/dostaliśmy Dostałam kwiaty od mojego chłopaka. Lernen beginnen		hebben gekregen Ik heb van mijn vriend bloemen gekregen.
śmiać się Lernen beginnen		lachen
śmiałem się Wczoraj dużo się śmialiśmy. Lernen beginnen		hebben gelachen We hebben gisteren veel gelachen.
czytać Lernen beginnen		lezen
przeczytałem W zeszłym tygodniu przeczytałem dwie książki. Lernen beginnen		hebben gelezen Ik heb vorige week twee boeken gelezen.
leżeć Lernen beginnen		liggen
leżałem, leżałeś, leżał, leżała Leżałem w łóżku do dwunastej. Lernen beginnen		hebben gelegen Ik heb tot twaalf uur in mijn bed gelegen.
iść, chodzić, spacerować Lernen beginnen		lopen
szedłem/poszli Przebieglem już 10 razy marathon. Lernen beginnen		hebben/zijn gelopen Ik heb al 10 weer een marathon gelopen.
brać Lernen beginnen		nemen
wzięli Wziąłem dziś rano prysznic. Lernen beginnen		hebben genomen Ik heb vanmorgen een douche genomen.
jeździć Lernen beginnen		rijden
jeździć Lernen beginnen		rijden
jechałem/pojechaliśmy Czy jechałaś już kiedyś Ferrari? Lernen beginnen		hebben/zijn gereden Heb jij al een met een Ferrari gereden?
wołać, krzyczeć Lernen beginnen		roepen
krzyczeli Boli mnie gardło. Myślę że krzyczałem za głośno. Lernen beginnen		hebben geroepen Ik heb keelpijn. Ik heb te hard geroepen, denk Ik.
pisać Lernen beginnen		scjrijven
napisali, pisalem Moja mama napisała książkę. Lernen beginnen		hebben geschreven Mijn moeder heeft een boek geschreven.
spać Lernen beginnen		slapen
spałem Spałem do południa. Lernen beginnen		hebben geslapen Ik heb tot's middags geslapen.
zamykać Lernen beginnen		sluiten
Zamknąłem Policja zamknęła dyskotekę. Lernen beginnen		hebben gesloten De politie heeft de discotheek gesloten.
ciąć Lernen beginnen		snijden
obciąłem, ciałem, kroiłem Wczoraj skaleczyłem się w palec. Lernen beginnen		hebben gesneden Ik heb gisteren in mijn vinger gesneden.
mówić Lernen beginnen		spreken
Mówiłem Wczoraj rozmawiałem z nauczycielem mojego syna. Lernen beginnen		Hebben gesproken Ik heb gisteren de leraar van mijn zoom gesproken.
kraść Lernen beginnen		stelen
ukradli Złodziej ukradł mój rower. Lernen beginnen		hebben gestolen Een dief heeft mijn fiets gestolen.
umrzeć Lernen beginnen		sterven
umarłem, umarłeś, umarł, umarła Moja babcia zmarła w zeszłym tygodniu. Lernen beginnen		zijn gestorven Mijn oma is vorige week gestorven.
ciągnąć, przyciągać Lernen beginnen		trekken
ciągnołem/ciągnęli Dentysta wyrwał mi ząb. Lernen beginnen		hebben getrokken De tandarts heeft mijn tand getrokken.
spadać, upaść Lernen beginnen		vallen
upadłem Spadłem że schodów. Lernen beginnen		hebben gevallen Ik ben van de trap gevallen.
bić, walczyć Lernen beginnen		vechten
walczyłem Mój sąsiad wczoraj bił się w kawiarni. Lernen beginnen		hebben gevochten Mijn buurman heeft gisteren gevochten op café.
zapomnieć Lernen beginnen		vergeten
zapomniałem/zapomniałem Zapomniałem telefonu z domu. Zapomniałem Twojego imienia. Lernen beginnen		hebben/zijn vergeten Ik heb mijn gsm thuis vergeten. Ik ben je naam vegeten.
sprzedawać Lernen beginnen		verkopen
sprzedałem Wczoraj sprzedałem swój samochód. Lernen beginnen		hebben verkocht Ik heb gisteren mijn auto verkocht.
zgubić, przegrać Lernen beginnen		verliezen
przegrałem / zgubiłem Wczoraj zgubiłem mój portfel. Lernen beginnen		hebben verliezen Ik heb gisteren mijn portefeuille verloren.
odjeżdżać, wyjeżdżać Lernen beginnen		vertrekken
wyjechałem Pociąg odjechał z 20 minutowym opóźnieniem. Lernen beginnen		zijn vertrokken De trein is met 20 minute vertraging vertrokken.
znaleźć, uważać Lernen beginnen		vinden
znalazłem Wciąż nie znalazłem mojego portfela. Lernen beginnen		hebben gevonden Ik heb mijn portefeuille nog altijd niet gevonden.
zamrażać Lernen beginnen		vriezen
zamarzło, był mróz Tej nocy było do 10 stopni mrozu. Lernen beginnen		hebben gevroren Het heeft vannacht tot min 10 gevroren.
myć Lernen beginnen		wassen
myłem, wypraliśmy Dziś rano umyłem włosy. Lernen beginnen		hebben gewassen Ik heb vanmorgen mijn haar gewassen.
wygrywać Lernen beginnen		winnen
wygrał, wygrany Wygrałem na loterii.! Lernen beginnen		gewonnen Ik heb de Lotto gewonnen!
być, stać się Lernen beginnen		worden
stałem się, zostaliśmy Moja mama wczoraj skończyła 60 lat. Lernen beginnen		zijn geworden Mijn moeder is gisteren 60 jaar geworden.
widzieć Lernen beginnen		zien
widziałem Czy widziałeś wczoraj wiadomości? Lernen beginnen		hebben gezien Heb je gisteren het journaal gezien?
być Lernen beginnen		zijn
byli. byłem W weekend byłem w Brukseli. Lernen beginnen		zijn geweest Ik ben in het weekend naar Brussel geweest.
siedzieć Lernen beginnen		zitten
siedziałem Mój brat siedział 3 lata w więzieniu. Lernen beginnen		hebben gezeten Mijn broer heeft drie jaar in de gevangenis gezeten.
szukać Lernen beginnen		zoeken
przeszukałem Gdzie byłaś? Szukałem Cię wszędzie! Lernen beginnen		hebben gezocht Waar was je? Ik heb je overa gezocht!
pływać Lernen beginnen		zwemmen
pływałem/am Nigdy nie pływałem w morzu. Szybko przepłynąłem na drugą stronę. Lernen beginnen		hebben/zijn gezwommen Ik heb nog nooit in de zee gezwommen. Ik ben snem naar de overkant gezwommen.

czasowniki

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.

Mehr