Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenderski część 1

 0    51 Datenblatt    xkali
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
założyć; spowodować
Lernen beginnen
aandoen / deden aan/deed aan / hebben aangedaan
przybyć
Lernen beginnen
ankomen / kwam aan/kwamen aan / zijn aangekomen
zmywać naczynia
Lernen beginnen
afwassen / waste af/wasten af / hebben afgewassen
piec
Lernen beginnen
bakken / bakte/bakten / hebben gebakken
zacząć
Lernen beginnen
beginnen / begon/begonnen / zijn begonnen
rozumieć
Lernen beginnen
begrijpen / begreep/begrepen / hebben begrepen
zawiesić (na ścianie)
Lernen beginnen
behangen / behing/behingen / hebben behangen
poruszyć
Lernen beginnen
bewegen / bewoog/bewogen / hebben bewogen
odwiedzić; zwiedzić
Lernen beginnen
bezoeken / bezocht/bezochten / hebben bezocht
gryźć
Lernen beginnen
bijten / beet/beten / hebben gebeten
dmuchać
Lernen beginnen
blazen / blies/bliezen / hebben geblazen
zostać
Lernen beginnen
blijven / bleef/bleven / zijn gebleven
złamać
Lernen beginnen
breken / brak/braken / hebben gebroken
przynieść
Lernen beginnen
brengen / bracht/brachten / hebben gebracht
myśleć
Lernen beginnen
denken /dacht/dachten / hebben gedacht
robić
Lernen beginnen
doen / deed/deden / hebben gedaan
nosić
Lernen beginnen
dragen / droeg/droegen / hebben gedragen
pić
Lernen beginnen
drinken / dronk/dronken / hebben gedronken
jeść
Lernen beginnen
eten / at/aten / hebben gegeten
iść
Lernen beginnen
gaan / ging/gingen / zijn gegaan
wyzdrowieć
Lernen beginnen
genezen / genas/genazen / hebben genezen
dać
Lernen beginnen
geven / gaf/gaven / hebben gegeven
lać
Lernen beginnen
gieten / goot/goten / hebben gegoten
wisieć, wieszać
Lernen beginnen
hangen / hing/hingen / hebben gehangen
mieć
Lernen beginnen
hebben / had/hadden / hebben gehad
pomóc
Lernen beginnen
helpen / hielp/hielpen / hebben geholpen
kochać
Lernen beginnen
houden (van) / hield/hielden / hebben gehouden
zażyć
Lernen beginnen
innemen / nam in/namen in / hebben ingenomen
wybrać
Lernen beginnen
kiezen / koos/kozen / hebben gekozen
patrzeć
Lernen beginnen
kijken / keek/keken / hebben gekeken
wspinać
Lernen beginnen
klimmen / klom/klommen / hebben/zijn geklommen
przyjść
Lernen beginnen
komen / kwam/kwamen / zijn gekomen
kupić
Lernen beginnen
kopen / kocht/kochten / hebben gekocht
dostać
Lernen beginnen
krijgen / kreeg/kregen / hebben gekregen
móc, potrafić
Lernen beginnen
kunnen / kon/konden / hebben gekund
śmiać się
Lernen beginnen
lachen / lachte/lachten / hebben gelachen
pozwolić
Lernen beginnen
laten / liet/lieten / hebben gelaten
czytać
Lernen beginnen
lezen / las/lazen / hebben gelezen
leżeć
Lernen beginnen
liggen / lag/lagen / hebben gelegen
chodzić
Lernen beginnen
lopen / liep/liepen / hebben/zijn gelopen
włamać się
Lernen beginnen
inbreken / brak in/braken in / hebben ingebroken
oferować
Lernen beginnen
aanbieden / bood aan/boden aan / hebben aangeboden
przyjrzeć się
Lernen beginnen
aankijken / keek aan/keken aan / hebben aangekeken
oglądać
Lernen beginnen
aanzien / zag aan/zagen aan / hebben aangezien
zostać w tyle
Lernen beginnen
achterblijven / bleef aan/bleven aan / zijn achtergebleven
opisać
Lernen beginnen
beschrijven / beschreef/beschreven / hebben beschreven
omawiać
Lernen beginnen
bespreken / besprak/bespraken / hebben besproken
posiadać
Lernen beginnen
bezitten / bezat/bezaten / hebben bezeten
modlić się; błagać
Lernen beginnen
bidden / bad/baden / hebben gebeden
wiązać; oprawić (książkę)
Lernen beginnen
binden / bond/bonden / hebben gebonden
okazywać się
Lernen beginnen
blijken / bleek/bleken / zijn gebleken

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.