→ Czasowniki Werkwoorden Niderlandzki → Start Lernen / Flashcards Herunterladen MP3

Frage		Antworten
iść Lernen beginnen		gaan
chodzić Lernen beginnen		lopen
jeść Lernen beginnen		eten
spać Lernen beginnen		slapen
kochać Lernen beginnen		houden van
pić Lernen beginnen		drinken
biegać Lernen beginnen		rennen
ćwiczyć Lernen beginnen		oefenen
śpiewać Lernen beginnen		zingen
tańczyć Lernen beginnen		dansen
siedzieć Lernen beginnen		zitten
leżeć Lernen beginnen		liggen
przygotowywać Lernen beginnen		voorbereiden
myśleć o czymś Lernen beginnen		om over iets na te denken
powiedzieć, mówić Lernen beginnen		zeggen, spreken
jeździć na rowerze Lernen beginnen		fietsen
jeździć konno Lernen beginnen		paardrijden
czekać na Lernen beginnen		wachten op
uczyć się Lernen beginnen		leren
uczyć sie na pamięć Lernen beginnen		om uit het hoofd te leren
czytać Lernen beginnen		lezen
czytać komuś na głos Lernen beginnen		voorlezen aan iemand
pisać Lernen beginnen		schrijven
pisać na klawiaturze Lernen beginnen		typ op een toetsenbord
pić kawę Lernen beginnen		om koffie te drinken
spacerować Lernen beginnen		wandelen
spóźnić sie na Lernen beginnen		laat zijn voor
oglądać telewizję Lernen beginnen		tv kijken
oglądać film Lernen beginnen		Om een film te kijken
studiować Lernen beginnen		studeren
zaprowadzić dzieci do szkoły Lernen beginnen		breng de kinderen naar school
przynosić ze sobą Lernen beginnen		meebrengen
robić zakupy Lernen beginnen		winkelen
robić zdjęcia Lernen beginnen		foto's maken
robić Lernen beginnen		doen
oczekiwać, spodziewać się Lernen beginnen		verwachten
prasować Lernen beginnen		strijken
myć naczynia, zmywać Lernen beginnen		was de afwas, was
myć się Lernen beginnen		wassen
wkładać naczynia do zmywarki Lernen beginnen		zet de vaat in de vaatwasser
spadać Lernen beginnen		vallen
wspinać się Lernen beginnen		klimmen
mieć Lernen beginnen		hebben
być Lernen beginnen		zijn
latać, fruwać Lernen beginnen		vliegen
pływać Lernen beginnen		zwemmen
unosić sie na wodzie Lernen beginnen		drijven op water
umieć Lernen beginnen		kunnen
uderzyć się Lernen beginnen		slaan
dziękować Lernen beginnen		danken
nalegać Lernen beginnen		aandringen
odpowiadać Lernen beginnen		antwoorden
odpoczywać Lernen beginnen		rusten
zaczynać Lernen beginnen		beginnen
rozumieć Lernen beginnen		begrijpen
dostawać, otrzymywać Lernen beginnen		krijgen, ontvangen
zamawiać Lernen beginnen		bestellen
płacić Lernen beginnen		betalen
znaczyć Lernen beginnen		betekenen
posiadać Lernen beginnen		bezitten
odwiedzać Lernen beginnen		bezoeken
modlić sie Lernen beginnen		bidden
gryźć Lernen beginnen		bijten
szczekać Lernen beginnen		blaffen
sprawdzać Lernen beginnen		controleren
nosić Lernen beginnen		dragen
pchać Lernen beginnen		duwen
ziewać Lernen beginnen		gapen, geeuwen
uwielbiać Lernen beginnen		dol zijn op, gek zijn op
leczyć Lernen beginnen		behandelen, genezen
dać Lernen beginnen		geven
przekazywać Lernen beginnen		doorgeven
nienawidzieć Lernen beginnen		haten
pamiętać Lernen beginnen		zich herinneren
zgadzać się Lernen beginnen		het eens zijn
słyszeć Lernen beginnen		horen
znać Lernen beginnen		kennen
gotować Lernen beginnen		koken
przychodzić Lernen beginnen		komen
kupować Lernen beginnen		kopen
drapać się Lernen beginnen		zichzelf krabben
całować się Lernen beginnen		kus
prowadzić Lernen beginnen		auto rijden
lizać Lernen beginnen		likken
słuchać Lernen beginnen		luisteren
słuchać muzyki Lernen beginnen		luisteren naar muziek
robić Lernen beginnen		maken
bać się Lernen beginnen		bang zijn voor
brać Lernen beginnen		nemen
brać prysznic Lernen beginnen		douche nemen
brać udział w Lernen beginnen		meedoen aan
brać udział Lernen beginnen		deelnemen
pamiętać o Lernen beginnen		onthouden
spotykać Lernen beginnen		ontmoeten
otwierać Lernen beginnen		openen
zamykać Lernen beginnen		dichtdoen
dodawać Lernen beginnen		toevoegen
planować Lernen beginnen		plannen
czyścić Lernen beginnen		poetsen
sprzątać Lernen beginnen		schoonmaken
rozmawiać Lernen beginnen		praten
dzwonić Lernen beginnen		bellen
dzwonić do drzwi Lernen beginnen		aanbellen
próbować Lernen beginnen		proberen
podróżować Lernen beginnen		reizen
palić papierosy Lernen beginnen		roken
krzyczeć Lernen beginnen		schreeuwen
krzyczeć na kogoś Lernen beginnen		schreeuw tegen iemand
trząść Lernen beginnen		schudden
bawić się Lernen beginnen		spelen
literować Lernen beginnen		spellen
skakać Lernen beginnen		springen
stać Lernen beginnen		staan
wstać Lernen beginnen		opstaan
rysować Lernen beginnen		tekenen
przyznawać Lernen beginnen		toegeven
ciągnąć Lernen beginnen		trekken
tłumaczyć Lernen beginnen		uitleggen
zapraszać Lernen beginnen		uitnodigen
walczyć Lernen beginnen		vechten
zarabiać Lernen beginnen		verdienen
zapominać Lernen beginnen		vergeten
sprzedawać Lernen beginnen		verkopen
wymagać Lernen beginnen		verlangen
kusić Lernen beginnen		verleiden
gubić, tracić Lernen beginnen		verliezen, verliezen
przegrywać Lernen beginnen		verliezen
wygrywać Lernen beginnen		winnen
malować Lernen beginnen		verfen
witać Lernen beginnen		verwelkomen
znaleźć Lernen beginnen		vinden
czuć Lernen beginnen		voelen
dotykać Lernen beginnen		aanraken
składać Lernen beginnen		vouwen
odmawiać Lernen beginnen		weigeren
pracować Lernen beginnen		werken
wiedzieć Lernen beginnen		weten
chcieć Lernen beginnen		willen
mieszkać Lernen beginnen		wonen
przeprowadzać się Lernen beginnen		verhuizen
stać się kimś/czymś Lernen beginnen		iemand / iets worden
zostawać Lernen beginnen		blijven
żeglować Lernen beginnen		zeilen
widzieć Lernen beginnen		zien
wyglądać Lernen beginnen		eruitzien
szukać Lernen beginnen		zoeken
płynąć statkiem Lernen beginnen		varen
budować Lernen beginnen		bouwen
wołać Lernen beginnen		roepen
plotkować Lernen beginnen		kletsen, roddelen
pożyczać Lernen beginnen		lenen
oddawać Lernen beginnen		geven
trzymać Lernen beginnen		houden
pomagać Lernen beginnen		helpen
zostawić Lernen beginnen		laten
stracić Lernen beginnen		verliezen
decydować Lernen beginnen		beslissen
rozumieć Lernen beginnen		begrijpen
snić Lernen beginnen		dromen
częstować Lernen beginnen		trakteren
przywieźć Lernen beginnen		brengen
wysyłać Lernen beginnen		sturen
brać ślub Lernen beginnen		trouwen
karać Lernen beginnen		straffen
napełniać Lernen beginnen		vullen
wypełniać Lernen beginnen		invullen
ubierać się Lernen beginnen		aankleden
rozbierać się Lernen beginnen		uitkleden
oddychać Lernen beginnen		ademen
kończyć Lernen beginnen		afmaken
pokrywać Lernen beginnen		bedekken
żyć Lernen beginnen		leven
przeżyć Lernen beginnen		overleven
obiecać Lernen beginnen		beloven
osiągnąć Lernen beginnen		bereiken
chronić Lernen beginnen		beschermen
zdać sobie sprawę Lernen beginnen		realiseren
zawierać Lernen beginnen		bevatten
palić się Lernen beginnen		branden
przechowywać Lernen beginnen		bewaren
twierdzić Lernen beginnen		beweren
dostarczać Lernen beginnen		bezorgen
dzielić Lernen beginnen		delen
zabijać Lernen beginnen		doden
kręcić się Lernen beginnen		draaien
suszyć Lernen beginnen		drogen
nacisnąć Lernen beginnen		druk op
drukować Lernen beginnen		afdrukken
szeptać Lernen beginnen		fluisteren
wydarzyć Lernen beginnen		gebeuren
używać Lernen beginnen		gebruiken
uśmiechać się Lernen beginnen		glimlachen
śmiać się Lernen beginnen		lachen
śmaić się z kogoś Lernen beginnen		iemand uitlachen
rzucać Lernen beginnen		gooien
rosnąć Lernen beginnen		groeien
przypominać Lernen beginnen		herinneren
powtarzać Lernen beginnen		herhalen
kaszleć Lernen beginnen		hoesten
mieć nadzieję Lernen beginnen		hopen
płakać Lernen beginnen		huilen
wynajmować Lernen beginnen		huren
ciąć Lernen beginnen		knippen
przytulać Lernen beginnen		knuffelen
kosztować Lernen beginnen		kosten
kierować, zarządzać Lernen beginnen		leiden, beheren
nie udać się Lernen beginnen		mislukken
tęsknić Lernen beginnen		missen
kichać Lernen beginnen		niezen
nazywać Lernen beginnen		noemen
uciekać Lernen beginnen		ontsnappen
odkrywać Lernen beginnen		ontdekken
zaprzeczeć Lernen beginnen		ontkennen
rozwijać się Lernen beginnen		ontwikkelen
omówić Lernen beginnen		bespreken
podnosić Lernen beginnen		pakken
zapakować Lernen beginnen		inpakken
grać na pianinie/gitarze Lernen beginnen		piano / gitaar spelen
siusiać Lernen beginnen		plassen
zwolnić kogoś Lernen beginnen		iemand ontslaan
przewidzieć Lernen beginnen		voorspellen
podrywać Lernen beginnen		oppakken
rozpakować Lernen beginnen		uitpakken
rozpoznać Lernen beginnen		herkenen
zrywać (np. o związku) Lernen beginnen		uit elkaar gaan (bijvoorbeeld over een relatie)
zrywać kwiaty Lernen beginnen		bloemen plukken
płukać Lernen beginnen		spoelen
pryskać wodą Lernen beginnen		water sproeien
malować ściany Lernen beginnen		de muren schilderen
wycierać Lernen beginnen		afnemen
odkurzać Lernen beginnen		stofzuigen
robić pranie Lernen beginnen		de was doen
włączyć Lernen beginnen		aanzetten
wyłączyć Lernen beginnen		uitzetten
oprzeć się na Lernen beginnen		opleunen
przeklinać Lernen beginnen		schelden
kłócić się Lernen beginnen		ruzie maken
przepraszać Lernen beginnen		excussen aanbieden
oferować Lernen beginnen		aanbieden
proponować Lernen beginnen		aanbieden
podpisywać Lernen beginnen		ondertekenen
zmieniać Lernen beginnen		veranderen
wymieniać Lernen beginnen		wisselen
nudzić się Lernen beginnen		zich vervelen
ruszać się Lernen beginnen		zich bewegen
wagarować Lernen beginnen		spijbalen
okłamywać Lernen beginnen		liegen
opowiadać Lernen beginnen		vertellen
zakazywać, zabraniać Lernen beginnen		verbieden
pozwalać Lernen beginnen		laten
wypuszczać Lernen beginnen		vrijlatien
odchodzić Lernen beginnen		weglopen
umierać Lernen beginnen		sterven
żałować Lernen beginnen		betreuren
współczuć Lernen beginnen		meevoelen
zatwierdzać Lernen beginnen		goedkeuren
odrzucać Lernen beginnen		afwijzen
doceniać Lernen beginnen		waarderen
odrzucać Lernen beginnen		afwijzen
wyrzucać Lernen beginnen		weggooien
zakochać się Lernen beginnen		verliefd worden
rozerwać Lernen beginnen		scheuren
skarżyć się Lernen beginnen		klagen
składać Lernen beginnen		vouwen
narzekać Lernen beginnen		klagen
przejmować się Lernen beginnen		zich zorgen maken
opiekować się Lernen beginnen		verzorgen
być podobnym do kogoś Lernen beginnen		lijken op
porządkować ogród Lernen beginnen		de tuin opruimen
przebierać się Lernen beginnen		zich verkleden
przebrać coś, przejrzeć coś Lernen beginnen		uitzoeken
zdać Lernen beginnen		slagen
poprawić Lernen beginnen		verbeteren
pościelić łóżko Lernen beginnen		het bed opmaken
zrobić makijaż Lernen beginnen		Maak een make-up
cieszyć się Lernen beginnen		genieten van
załatwiać Lernen beginnen		regelen
aresztować Lernen beginnen		arresteren
zatrzymać się Lernen beginnen		stoppen
zakradać się (gdzieś) Lernen beginnen		sluipen (ergens)
przemycać Lernen beginnen		smokkelen
podglądać, zerkać Lernen beginnen		gluren, gluren
straszyć Lernen beginnen		laten schrikken
wyrywać chwasty Lernen beginnen		onkruiden
sadzić kwiaty Lernen beginnen		zaaien
smażyć Lernen beginnen		braden
piec Lernen beginnen		bakken
smakować Lernen beginnen		proefen
zawieść Lernen beginnen		teleurstellen
pominąć Lernen beginnen		overspringen
przejść przez ulicę Lernen beginnen		oversteken
wybaczyć Lernen beginnen		vergeven
oszukiwać Lernen beginnen		bedriegen
wiercić Lernen beginnen		boren
kraść Lernen beginnen		stelen
podlewać Lernen beginnen		water geven
zrywać Lernen beginnen		Uitmaken
odrabiać pracę domową Lernen beginnen		het huiswerk doen
lecieć samolotem Lernen beginnen		vliegen met het vliegtuig
zaryzykować Lernen beginnen		om iets te riskeren
martwić się Lernen beginnen		zich zorgen maken

czasowniki werkwoorden niderlandzki

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.

Mehr