deel 2

 0    112 Datenblatt    alicjaloba
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
powitanie
Lernen beginnen
de groet
czas
Nie mamy czasu!
Lernen beginnen
de tijd
We hebben geen tijd!
budynek
To jest bardzo stary budynek.
Lernen beginnen
het gebouw
Dat is een zeer oud gebouw.
piwo
Lernen beginnen
het pintje
drogi
Ten hotel jest drogi.
Lernen beginnen
duur
Dat hotel is duur.
miły, ładny
Ona mi się podoba.
Lernen beginnen
leuk
Ik vind haar leuk.
w domu
Mam w domu chomika.
Lernen beginnen
thuis
Ik heb een hamster thuis.
zostawać
Zostanę na noc u babci.
Lernen beginnen
blijven
Ik blijf bij oma een nachtje slapen.
odwiedzać
Musisz mnie kiedyś odwiedzić.
Lernen beginnen
bezoeken
Je moet me op een dag bezoeken.
brać
Za każdym razem, gdy wyjeżdżamy w podróż, bierzemy ze sobą mapę.
Lernen beginnen
nemen
Telkens als we op reis gaan, nemen we een kaart mee.
chcieć
Chcę.
Lernen beginnen
willen
Ik wil.
w ciągu dnia
Lernen beginnen
overdag
tym, z tym
Tym kroję chleb.
Lernen beginnen
ermee
Ik snij brood ermee.
jak leci? (z tym)
Lernen beginnen
hoe gaat het ermee?
dokładny, skrupulatny
Bądź bardziej dokładny w pracy!
Lernen beginnen
precies
Wees precieser met jouw werk!
wyjazd
Lernen beginnen
vertrek
lotnisko
Lernen beginnen
de luchthaven
z (jakiegoś miejsca)
Z okna widok jest przepiękny.
Lernen beginnen
vanuit
Vanuit het raam is het uitzicht zeer mooi.
wiedzieć
Nie wiem.
Lernen beginnen
weten
Ik weet het niet.
Nie wiem
Lernen beginnen
ik wet het niet
kilka
Kilka tygodni temu miałem wypadek.
Lernen beginnen
enkele
Enkele weken geleden had ik een ongeluk.
sąsiedztwo okolica
Lernen beginnen
buurt
na imprezie
Lernen beginnen
op een feestje
państwo
Lernen beginnen
staat
rząd
Lernen beginnen
regering
północ
Lernen beginnen
noorden
odebrać
Odbieramy ich jutro z lotniska.
Lernen beginnen
halen
Morgen halen wij hen van het vliegveld.
chcieć
Chcę.
Lernen beginnen
willen
Ik wil.
móc, mieć pozwolenie
Czy możemy pożyczyć twój samochód?
Lernen beginnen
mogen
Mogen we jouw auto lenen?
musieć
Muszę kupić bilet.
Lernen beginnen
moeten
Ik moet een ticket kopen.
potrafić
Lernen beginnen
kunnen
idę
Idę pieszo.
Lernen beginnen
ga
Ik ga te voet.
przemysł
Lernen beginnen
industrie
Słowo służące do zaprzeczenia rzeczowników. (negacji)
Lernen beginnen
geen
jak, tak jak
Jak mówiłem, to tylko kwestia czasu.
Lernen beginnen
zoals
Zoals ik zei, het is maar een kwestie van tijd.
do środka, w środku
Czy mogę wejść (do środka)?
Lernen beginnen
binnen
Mag ik binnenkomen?
późny, późno
Za późno przyszliśmy.
Lernen beginnen
laat
We zijn te laat gekomen.
ważny
To dla niej bardzo ważne.
Lernen beginnen
belangrijk
Dat is erg belangrijk voor haar.
na zewnątrz, poza
Dzieci bawiły się na dworzu.
Lernen beginnen
buiten
De kinderen speelden buiten.
wygodny
Ten materac jest naprawdę bardzo wygodny.
Lernen beginnen
gemakkelijk
Deze matras is echt zeer gemakkelijk.
trudny
To ćwiczenie jest dla mnie za trudne.
Lernen beginnen
moeilijk
Deze oefening is te moeilijk voor mij.
zostać
Lernen beginnen
logeren
tam
OK, możemy spotkać się tam.
Lernen beginnen
daar
Oké, we kunnen daar mekaar ontmoeten.
brzydki
On jest taki brzydki.
Lernen beginnen
lelijk
Hij is zo lelijk.
nowoczesny
Lernen beginnen
modern
drogi
Ten hotel jest drogi.
Lernen beginnen
duur
Dat hotel is duur.
zajęty, głośny, ruchliwy, zatłoczone
Lernen beginnen
druk
okno
Lernen beginnen
raam
jasny
Monika ma jasne włosy.
Lernen beginnen
licht
Monika heeft licht haar.
ciemny
Lernen beginnen
donker
gabinet, szafa
Lernen beginnen
kast
czysty
Pokoje są całkiem czyste.
Lernen beginnen
schoon
De kamers zijn redelijk schoon.
łazienka
Lernen beginnen
badkamer
brudny
Dlaczego twoje spodnie są tak brudne?
Lernen beginnen
vuil
Waarom is je broek zo vuil?
wąski
Ta droga jest zbyt wąska.
Lernen beginnen
smal
Deze weg is te smal.
szeroki
Ta ulica jest bardzo długa i szeroka.
Lernen beginnen
breed
Deze straat is heel lang en breed.
ruch drogowy
Lernen beginnen
verkeer
tani
Nasz hotel jest tani.
Lernen beginnen
goedkoop
Ons hotel is goedkoop.
korytarze
Lernen beginnen
gangen
krzesło
Lernen beginnen
de stoel
biuro, biurko
Na biurku stoi lampa.
Lernen beginnen
het bureau
Op het bureau staat een lamp.
prysznic
Lernen beginnen
douche
umywalka
Lernen beginnen
wastafel
bagaż
Gdzie jest twój bagaż?
Lernen beginnen
de bagage
Waar is jouw bagage?
liczyć
Policz do 10 i otwórz oczy.
Lernen beginnen
tellen
Tel tot 10 en open je ogen.
administracja
Lernen beginnen
de administratie
góra
Lernen beginnen
de berg
koncentracja
Lernen beginnen
de concentratie
trójkąt
Lernen beginnen
de driehoek
stopień
Lernen beginnen
de graad
granica
Przekraczałeś kiedyś granicę swojego kraju?
Lernen beginnen
de grens
Heb je ooit de grens van je land overschreden?
jesień
Lernen beginnen
de herfst
szansa
Dała mi ostatnią sznasę.
Lernen beginnen
de kans
Ze heeft me de laatste kans gegeven.
Wybrzeże
Lernen beginnen
de kust
wiosna
Lernen beginnen
de lente
migrant
Lernen beginnen
de migrant
nieznajomy
Lernen beginnen
de vreemdeling
morze
Moja przyjaciółka ma dom nad morzem.
Lernen beginnen
de zee
Mijn vriendin heeft een huis aan zee.
las
Lernen beginnen
het bos
sąsiedni kraj
Lernen beginnen
het buurland
południowy wschód
Lernen beginnen
het noordoosten
północny zachód
Lernen beginnen
het noordwesten
wschód
Pochodzę ze wschodu.
Lernen beginnen
het oosten
Ik kom uit het oosten.
zachód
Idź na zachód i ich znajdziesz.
Lernen beginnen
het westen
Ga naar het westen en je zal hen vinden.
południowy zachód
Lernen beginnen
het zuidwesten
południowy wschód
Lernen beginnen
het zuidoosten
pochmurny
Lernen beginnen
bewolkt
populacja
Lernen beginnen
bevolking
świeży
Lernen beginnen
fris
umiarkowany
Lernen beginnen
gematigd
średni
Lernen beginnen
gemiddeld
wysoki, wysoko
Mam bardzo wysokie oczekiwania.
Lernen beginnen
hoog
Ik heb zeer hoge verwachtingen.
niski
Lernen beginnen
laag
więcej
W przyszłym roku chcę zobaczyć więcej.
Lernen beginnen
meer
Volgend jaar wil ik meer zien.
najwięcej
Ona wygrała najwięcej nagród.
Lernen beginnen
meeste
Ze heeft de meeste prijzen gewonnen.
straszny
Lernen beginnen
verschrikkelijk
mieszkanie
Lernen beginnen
vlak
słoneczny
Tego lata nie mieliśmy tu ani jednego słonecznego dnia.
Lernen beginnen
zonnig
Deze zomer hadden we geen enkele zonnige dag hier.
zawsze
Zawsze przychodzę przygotowany.
Lernen beginnen
altijd
Ik kom altijd voorbereid.
często
Lernen beginnen
dikwijls
przeważnie
Lernen beginnen
meestal
nigdy
Ona nigdy nie kłamie.
Lernen beginnen
nooit
Ze liegt nooit.
około
Mam około 160 cm wzrostu.
Lernen beginnen
ongeveer
Ik ben ongeveer 160 cm groot.
czasami
Chodzę czasami do psychologa.
Lernen beginnen
soms
Soms ga ik naar de psycholoog.
często
Ona często chodzi na basen.
Lernen beginnen
vaak
Ze gaat vaak naar het zwembad.
rzadko
Lernen beginnen
zelden
tyle
Nawet po tylu latach mam wrażenie, że cię nie znam.
Lernen beginnen
zoveel
Zelfs na zoveel jaren heb ik het gevoel dat ik jou niet ken.
znaleźć
Nie mogli znaleźć dla mnie czasu.
Lernen beginnen
vinden
Ze konnen niet tijd voor me vinden.
kształtować
Jesteśmy kształtowani przez otoczenie.
Lernen beginnen
vormen
We worden gevormd door onze omgeving.
wiać
Wiatr mocno wieje.
Lernen beginnen
waaien
De wind waait hard.
spacerować
Uwielbiam spacery w świetle księżyca.
Lernen beginnen
wandelen
Ik hou ervan in het maanlicht te wandelen.
widzieć
Byłem wczoraj w pubie i Cię nie widziałem.
Lernen beginnen
zien
Ik was gisteren in de pub en ik heb jou niet gezien.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.