Kwiecień 2022

 0    90 Datenblatt    michalnowak36
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
dzień
Lernen beginnen
de dag
no!
Lernen beginnen
toch
nigdy
Lernen beginnen
nooit
z powrotem
Lernen beginnen
terug
pozwalać
Lernen beginnen
laten
z kimś
Lernen beginnen
mee
może
Lernen beginnen
misschien
ktoś
Lernen beginnen
iemand
nic
Lernen beginnen
niets
powiedzieć
Lernen beginnen
zeggen
powiedziałem, powiedziałeś, powiedział, powiedziała
Lernen beginnen
zei
kochać, lubić
Lernen beginnen
houden van
pochodzić, przychodzić
Lernen beginnen
komen
ludzie
Lernen beginnen
de mensen
nasz, nasza, nasi, nasze
Lernen beginnen
onze
potrzebny
Lernen beginnen
nodig
do (np. ktorejs godziny
Lernen beginnen
tot
być, stać się
Lernen beginnen
worden
dużo
Lernen beginnen
veel
żyć
Lernen beginnen
leven
życie
Lernen beginnen
het leven
my
Lernen beginnen
wij
pogoda
Lernen beginnen
het weer
zwyczajny, przyzwyczajony
Lernen beginnen
gewoon
oglądam
Lernen beginnen
kijk
powiedz, mówię
Lernen beginnen
zeg
wtedy, gdy (przeszłość)
Lernen beginnen
toen
przeciwko, przeciw
Lernen beginnen
tegen
chętnie, proszę
Lernen beginnen
graag
siedzieć
Lernen beginnen
zitten (zit 1,2,3 lp i rozk.)
właśnie (przed chwilą)
Lernen beginnen
net
śmierć, martwy
Lernen beginnen
dood
pański, pańska, pańskie
Lernen beginnen
uw
stawać się
Lernen beginnen
worden
robić (nacisk na rezultat)
Lernen beginnen
maken
móc
Lernen beginnen
mogen (mog 1,2,3 lp)
jego
Lernen beginnen
z'n
ponieważ
Lernen beginnen
omdat
zrobił, zrobione
Lernen beginnen
gedaan
bardzo
Lernen beginnen
heel, zeer, erg
zawsze
Lernen beginnen
altijd
twoje
Lernen beginnen
jouw
pewny, pewien, pewnie
Lernen beginnen
zeker
dawać
Lernen beginnen
geven
daj, daję
Lernen beginnen
geef
widzę
Lernen beginnen
zie
czekać
Lernen beginnen
wachten (wacht 1,2,3 lp i rozk)
wszyscy
Lernen beginnen
allemaal
rok
Lernen beginnen
het jaar
ono, oni, one
Lernen beginnen
zij
im, ich (zaimek dzierżawczy)
Lernen beginnen
hun
dom
Lernen beginnen
het huis
ojciec
Lernen beginnen
de vader
możesz, mógłbyś
Lernen beginnen
kunt (w pytaniach "kun")
jak, tak jak
Lernen beginnen
zoals
Kobieta, żona
Lernen beginnen
de vrouw
raz (ileś razy)
Lernen beginnen
keer
inny, inaczej
Lernen beginnen
anders
jest przykro
Lernen beginnen
spijt
nikt
Lernen beginnen
niemand
chcesz
Lernen beginnen
wilt
pieniądze
Lernen beginnen
het geld
nic (potocznie)
Lernen beginnen
niks
każdy, wszyscy
Lernen beginnen
iendereen
hej (zwrócenie czyjeś uwagi)
Lernen beginnen
do środka, w środku
Lernen beginnen
binnen
Wchodzić do środka
Lernen beginnen
binnenkommen
stan (też. państwo, kraj)
Lernen beginnen
de staat
miasto
Lernen beginnen
de stad
stać
Lernen beginnen
staan
stoisz, stoi
Lernen beginnen
staat
się, siebie (3 os. lp i lm)
Lernen beginnen
zich
lepiej
Lernen beginnen
beter
praca
Lernen beginnen
het werk
pracować
Lernen beginnen
werken
rozmawiać
Lernen beginnen
praten
bóg
Lernen beginnen
god
widział, widziany
Lernen beginnen
gezien
Czasownik posiłkowy do tworzenia czasu przyszłego i trybu przypuszczającego
Lernen beginnen
zullen
być cz. przeszły l. mn
Lernen beginnen
waren
robię, czynię
Lernen beginnen
maak
brać
Lernen beginnen
nemen (1 os. lp i rozk neem)
znaleźć
Lernen beginnen
vinden
żal
Lernen beginnen
spijten
mama
Lernen beginnen
de moeder
mogłem, mogłeś, mógł, mogła
Lernen beginnen
kon
godzina
Lernen beginnen
het uur
gotowy
Lernen beginnen
klaar
wystarczający, wystarczająco
Lernen beginnen
genoeg
na pewno
Lernen beginnen
vast

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.