Lekcja 5-6

 0    306 Datenblatt    Dreeczko
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
przymierzać, przymierzyć; dostosowywać, dostosować; (za)adoptować
Lernen beginnen
aanpassen
paste aan, pasten aan, (h) aangepast
nakładać, nałożyć, ubierać, ubrać
Lernen beginnen
aantrekken
trok aan, trokken aan, (h) aangetrokken
obecny
Lernen beginnen
aanwezig
zgoda, jesteśmy umówieni
Lernen beginnen
afgesproken
dzwonić
np. budzik dzwoni
Lernen beginnen
aflopen
liep af, liepen af, (z) afgelopen
uzgodnienie
Lernen beginnen
de afspraak
de (m/v), pl. afspraken
być umówionym z/do
Lernen beginnen
afspraak hebben met/bij
had, hadden, (h) gehad
umawiać się na/do
Lernen beginnen
afspraak maken voor/bij
maakte, maakten, (h) gemaakt
brudne naczynia
Lernen beginnen
de afwas
de (m)
(po)zmywać naczynia
Lernen beginnen
afwassen
waste af, wasten af, (h) afgewassen
gdyby
Lernen beginnen
als
program rozrywkowy
Lernen beginnen
amusementsprogramma
het, pl. amusementsprogramma's
praktyka lekarska, gabinet lekarski
Lernen beginnen
de artsenpraktijk
de (m/v)
wieczór
Lernen beginnen
de avond
de (m), pl. avonden
wieczorem
Lernen beginnen
's avonds
kąpiel
Lernen beginnen
het bad
het, pl. baden
forma do pieczenia ciasta
Lernen beginnen
bakvorm
de (m), pl. bakvormen
skracać/skrócić żagle
Lernen beginnen
bakzeil halen
haalde, haalden, (h) gehaald
bank
Lernen beginnen
de bank
de (m/v), pl. banken
beżowy
Lernen beginnen
beige
kanapka (z bułki)
Lernen beginnen
belegd broodje
kanapka (z chleba)
Lernen beginnen
belegde boterham
dzwonić (do kogoś)
Lernen beginnen
bellen
belde, belden, (h) gebeld
na śniadanie
Lernen beginnen
bij het ontbijt
na przykład
Lernen beginnen
bijvoorbeeld
kino
Lernen beginnen
de bioscoop
de (m), pl. bioscopen
zostawać, zostać
Lernen beginnen
blijven
bleef, bleven, (z) gebleven
krew
Lernen beginnen
het bloed
wąż boa
Lernen beginnen
de boa
de (m), pl. boa's
okładka, oprawa
Lernen beginnen
de boekband
de (m), pl. boekbanden
drukarnia
Lernen beginnen
de drukkerij
de (v), pl. drukkerijen
wypożyczać/wypożyczyć książki
Lernen beginnen
boeken lenen
leende, leenden, (h) geleend
zakup, sprawunek
Lernen beginnen
de boodschap
de (v), pl. boodschapen
robić zakupy
Jedzenie i artykuły gospodarstwa domowego
Lernen beginnen
boodschapen doen
deed, deeden, (h) gedaan
kieliszek mocnego alkoholu
Lernen beginnen
de borrel
de (m), pl. borrels
masło
Lernen beginnen
de boter
de (m/v)
kromka chleba; chleb z masłem
Lernen beginnen
de boterham
de (m/v), pl. boterhammen
coś do posmarowania chleba lub coś do obłożenia chleba
Lernen beginnen
het broodbeleg
het
bułka
Lernen beginnen
het broodje
het, pl. broodjes
bawić się na dworze
Lernen beginnen
buitenspelen
speelde buiten, speelden buiten, (h) buitengespeeld
serial komediowy
Lernen beginnen
de comedy-serie
de (v), pl. comedyseries
gazeta, dziennik
Lernen beginnen
het dagbeld
het, pl. dagbelden
fantazjować, śnić na jawie
Lernen beginnen
dagdromen
dagdroomde, dagdroomden, (h) gedagdroomd
codziennie, codzienny
Lernen beginnen
dagelijks
dniówka
Lernen beginnen
het daggeld
het, pl. daggelden
miejsce pobytu dziennego
Lernen beginnen
het dagverblijf
het, pl. dagverblijven
rynna
Lernen beginnen
de dakgoot
de (m/v), pl. dakgoten
wtedy, zatem; potem, następnie
Lernen beginnen
dan
to możliwe, to da się zrobić
Lernen beginnen
dat kan
(po)zmywać naczynia
Lernen beginnen
de afwas doen
deed, deden, (h)gedaan
(z)robić pranie
Lernen beginnen
de was doen
deed, deden, (h) gedaan
detektyw
Lernen beginnen
de detective
de (m), pl. detectives
ten, ta, to
zaimek wskazujący dla rzeczowników z rodzajnikiem de
Lernen beginnen
deze
brylant
oszlifowany diament
Lernen beginnen
de diamant
de (m), pl. diamanten
diament
materiał
Lernen beginnen
het diamant
wtorek
Lernen beginnen
Dinsdag
de (m), pl. diensdagen
film dokumentalny
Lernen beginnen
documentaire
de (m), pl. documentaires
czwartek
Lernen beginnen
Donderdag
de (m), pl. donderdagen
w ciągu tygodnia, w dni powszednie
Lernen beginnen
door de week
prysznic
Lernen beginnen
de douche
de (m/v), pl douches
dramat
Lernen beginnen
het drama
het, pl drama's
(wy)pić
Lernen beginnen
drinken
dronk, dronken, (h) gedronken
marzyć; śnić
Lernen beginnen
dromen
droomde, droomden, (h) gedroomd
pojedynek
Lernen beginnen
het duel
het, pl. duels/duellen
duet
Lernen beginnen
het duet
het, pl. duetten
brać/wziąć kąpiel
Lernen beginnen
een bad nemen
nam, namen, (h) genomen
brać/wziąć prysznic
Lernen beginnen
een douche nemen
nam, namen, (h) genomen
urządzić imprezę
Lernen beginnen
een feest geven
gaf, gaven, (h) gegeven
na początku, najpierw
Lernen beginnen
eerst
każdy
Lernen beginnen
elk
impreza
Lernen beginnen
het feest
het, pl. feesten
święto, dzień świąteczny
Lernen beginnen
de feestdag
de (m), pl. feestdagen
imprezka
Lernen beginnen
het feestje
het, pl feestjes
jeździć/jechać na rowerze
Lernen beginnen
fietsen
fietste, fietsten, (h/z) gefietst
żaden
forma przeczenia
Lernen beginnen
geen
przymiotnik w stopniu wyższym od gek
Lernen beginnen
gekker
urząd gminy
Lernen beginnen
het gemeentehuis
het, pl. gemeentehuizen
otwarty
Lernen beginnen
geopend
emeryt, emerytka
Lernen beginnen
gepensioneerde
de (m/v), pl. gepensioneerden
zamknięty
Lernen beginnen
gesloten
dawać, dać (komuś/czemuś)
Lernen beginnen
geven (aan)
gaf, gaven, (h) gegeven
zwyczajny, normalny; zwyczajnie, po prostu
Lernen beginnen
gewoon
zdrowie
Lernen beginnen
de gezondheid
de (v)
złoty
Lernen beginnen
gouden
Chętnie, czemu nie?
Lernen beginnen
graag, waarom niet?
pozdrowienia
nieformalnie
Lernen beginnen
groeten; groetjes
ją, jej, nią, niej
zaimek dopełnieniowy od ze/zij
Lernen beginnen
haar
czekoladowa posypka
Lernen beginnen
de hagelslag
(m)
wpół do
Lernen beginnen
half...
(+ godzina)
półprzytomny
Lernen beginnen
halfbewust
półmrok
Lernen beginnen
het halfduister
półsurowy, niedogotowany
Lernen beginnen
halfgaar
wypełniony do połowy; półtłusty
Lernen beginnen
halfvol
szynka
Lernen beginnen
de ham
de (m/v), pl. hammen
biegać
Lernen beginnen
hardlopen
liep hard, liepen hard, (h/z) hardgelopen
niestety
Lernen beginnen
helaas
jego, go, niego, jemu, mu, niemu, nim
Zaimek dopełnienowy od hij
Lernen beginnen
hem
koszula
Lernen beginnen
het hemd
het, pl. hemden
ich, nich, im, nim, je, nie, nimi
zaimek dopełnieniowy od ze - 3. os.lm.
Lernen beginnen
hen
jego, go niego, jemu, mu, niemu, je, nie, nim
zaimek dopełnieniwy od het
Lernen beginnen
het
nie mam ochoty
potocznie
Nie mam ochoty pracować
Lernen beginnen
Ik heb geen zin
Ik heb geen zin werken
życie codzienne
Lernen beginnen
het dagelijks leven
transport publiczny
Lernen beginnen
het openbaar vervoer
przykro mi
przy odmowie
Lernen beginnen
Het spijt me
o której godzinie?
Lernen beginnen
hoe laat?
która jest godzina?
Lernen beginnen
Hoe laat is het?
jak często?
Lernen beginnen
hoe vaak?
Ile?
Lernen beginnen
Hoeveel?
główny posiłek
Lernen beginnen
de hoofdmaaltijd
de (m), pl hoofdmaaltijden
słyszeć
Lernen beginnen
horen
hoorde, hoorden, (h) gehoord
zegarek
Lernen beginnen
het horloge
het, pl. herloges
Lubić/kochać coś/kogoś
Kocham Angelę, Lubię pracować
Lernen beginnen
Houden van
Hield, hielden, gehouden
Ik houden van Angela, Ik houden van werken
ich, nich, nim, im, je, nimi
zaimek dopełnienowy od ze - 3 os lm
Lernen beginnen
hun
pomysł, idea
Mam pomysł
Lernen beginnen
het idee
het, pl. ideeën
Ik heb een idee
potrzebuje
potrzebuje pomocy
Lernen beginnen
nodig hebben
Ik heb hulp nodig
ktoś
Lernen beginnen
iemand
coś
Lernen beginnen
iets
potrzebować czegoś
Potrzebuje zapalniczki
Lernen beginnen
iets nodig hebben
Ik heb een aansteker nodig
potrafię
Lernen beginnen
ik kan
po południu
Lernen beginnen
in de namiddag
przed południem
Lernen beginnen
in de voormiddag
w weekend
Lernen beginnen
in het weekend
przychody, dochody
Lernen beginnen
inkomsten
w międzyczasie
Lernen beginnen
inmiddels
wdrażać, wprowadzać, wprowadzić; wwozić, wwieźć, importować
Lernen beginnen
invoeren
voerde in, voerden in, (h) ingevoerd
szkoda
Lernen beginnen
jammer
niestety
przy odmowie
Lernen beginnen
jammer genoeg
japoński
Lernen beginnen
Japans
mieć urodziny
Lernen beginnen
jarig zijn
ciebie, cię, tobie, ci, tobą
zaimek dopelnienowy od je/jij
Lernen beginnen
je
możesz, potrafisz
potrafisz to zrobić?
Lernen beginnen
je kan
Kun je het doen?
program dla młodzieży
Lernen beginnen
het jeugdprogramma
het
uprawiać jogging
Lernen beginnen
joggen
jogde, jogden, (h/z) gejogged
ciebie, ci, Cię, tobie, tobą
zaimek dopełnienoay od je/jij
Lernen beginnen
jou
dziennik, wiadomości
Lernen beginnen
het journaal
het, pl. journaals
was, wam, wami
zaimek dopełnienowy od jullie
Lernen beginnen
jullie
krąg sera
Lernen beginnen
de kaasbol
de (m), pl. kaasbollen
chusta serowarska
Lernen beginnen
de kaasdoek
de (m), pl. kaasdoeken
biuro
Lernen beginnen
het kantoor
het, pl. kantoren
godziny urzędowania/pracy
Lernen beginnen
de kantooruren
sum
Lernen beginnen
de katvis
de (m), pl. katvissen
omdlenie
Lernen beginnen
de katzwijm
de (m/v)
(po)patrzeć, spoglądać, spojrzeć
Lernen beginnen
kijken
keek, keken, (h) gekeken
ubrania
Lernen beginnen
de kleren
kupować, kupić
Lernen beginnen
kopen, kopen
kocht, kochten, (h) gekocht
krótki, krótko
Lernen beginnen
kort
gazeta
Lernen beginnen
de krant
de (m/v), pl. kranten
kwadrans
wyłącznie przy podawaniu godziny
Lernen beginnen
kwart
kwadrans
Lernen beginnen
het kwartier
het, pl. kwatieren
tchórzliwy, tchórzliwie
Lernen beginnen
laf
przychodzić/przyjść z wizytą do
Lernen beginnen
langskomen bij
kwam langs, kwamen langs, (z) langsgekomen
później
Lernen beginnen
later
droga, drogi, drodzy
wyrażenie grzecznościowe np. w listach
Lernen beginnen
lieve
raczej, chętniej
Lernen beginnen
liever
kolor liliowy
Lernen beginnen
lila kleur
jeść lunch
Lernen beginnen
lunchen
lunchte, lunchten, (h) geluncht
luksusowy
Lernen beginnen
luxe
sok żołądkowy
Lernen beginnen
het maagzuur
miesiąc
Lernen beginnen
de maand
de (m/v), pl. maanden
poniedziałek
Lernen beginnen
Maandag
de (m), pl. maandagen
miarka, dozownik
rodzaj naczynia
Lernen beginnen
de maatbeker; maatdop
de (m), pl maatbekers
mnie, mi, mną
zaimek dopełnienowy od ik
Lernen beginnen
me
media, środki masowego przekazu
Lernen beginnen
de media
iść/pójść z kimś
Lernen beginnen
meegaan
ging mee, gingen mee, (z) meegegaan
zazwyczaj, przeważnie
Lernen beginnen
meestal
mleko
Lernen beginnen
de melk
de (m/v)
tu
Cześć! TU Damian
Lernen beginnen
met
Hoi! MET Damian
południe (pora dnia)
Lernen beginnen
de middag
de (m), pl. middagen
w południe
Lernen beginnen
's middags
mnie, mi, mną
zaimek dopełnieniowy od ik
Lernen beginnen
mij
minuta
Lernen beginnen
de minuut
de (m/v), pl. minuten
może, możliwe, być może, chyba
Lernen beginnen
misschien
zmęczony
Lernen beginnen
moe
musieć
Lernen beginnen
moeten
moest, moesten, (h) gemoeten
moment, chwila
Lernen beginnen
het moment
het, pl. momenten
jutro
Lernen beginnen
morgen
poranek
Lernen beginnen
de morgen
de (m)
rano
Lernen beginnen
's morgens
muzyka
Lernen beginnen
de muziek
de (v)
po
w określeniach czasu
Lernen beginnen
na
po południu
Lernen beginnen
na de middag
iść do łóżka
Lernen beginnen
naar bed gaan
ging, gingen, (z) gegaan
w nocy, nocą
Lernen beginnen
's nachts
popołudnie
Lernen beginnen
de namiddag
de (m), pl. namiddagen
mokry od deszczu
Lernen beginnen
natgeregend
naturalnie, oczywiście
Lernen beginnen
natuurlijk
Holender
Lernen beginnen
Nederlander
de (m)
oaza
Lernen beginnen
de oase
de (v), pl. oases/oasen
poranek
Lernen beginnen
de ochtend
de (m), pl. ochtenden
rano
Lernen beginnen
's ochtends
ok, w porządku
Lernen beginnen
oké
nieograniczony
Lernen beginnen
onbegrensd
nieprzyzwoity, nieprzyzwoicie
Lernen beginnen
onfatsoenlijk
niecierpliwy, niecierpliwie
Lernen beginnen
ongeduldig
nas, nam, nami
zaimek dopełnienowy od wij/we
Lernen beginnen
ons
śniadanie
Lernen beginnen
het ontbijt
het, pl. ontbijten
jeść śniadanie
Lernen beginnen
ontbijten
ontbeet, ontbeten, (h) ontbeten
piernik
Lernen beginnen
de ontbijtkoek
de (m), pl. ontbijtkoeken
zadanie; zlecenie; polecenie
Lernen beginnen
de opdracht
de (m/v), pl. opdrachten
otwarty
Lernen beginnen
open
publiczny, publicznie
Lernen beginnen
openbaar
godziny otwarcia
Lernen beginnen
de openingstijden
sprzątać, sprzątnąć, uporządkować
Lernen beginnen
opruimen
ruimde op, ruimden op, (h) opgeruimd
wstawać, wstać
Lernen beginnen
opstaan
stond op, stonden op, (z) opgestaan
po
dziesieć po dziesiątej
Lernen beginnen
over
tien over tien
w ciągu dnia
Lernen beginnen
overdag
papierowy
Lernen beginnen
papieren
park
Lernen beginnen
het park
het, pl. parken
dopiero
Lernen beginnen
pas
przerwa
Lernen beginnen
de pauze
de (m/v), pl. pauzen/pauzes
robić (sobie) przerwe
Lernen beginnen
pauze nemen
nam, namen, (h) genomen
pianino
Lernen beginnen
de piano
de (m/v), pl. piano's
grać na pianinie
Lernen beginnen
piano spelen
speelde, speelden, (h) gespeeld
masło orzechowe
Lernen beginnen
de pindakaas
de (m)
kromka; plasterek
Lernen beginnen
de plak
de (m/v), pl. plakken
kromka chleba
Lernen beginnen
plak brood
plasterek szynki
Lernen beginnen
plak ham
plaster sera
Lernen beginnen
plak kaas
poezja
Lernen beginnen
de poëzie
de (v)
okno
Lernen beginnen
het raam
het, pl. ramen
restauracja
Lernen beginnen
het restaurant
het, pl. restaurants
ściek, kanał
Lernen beginnen
de riool
de (m/v) / het, pl. riolen
rudy
Lernen beginnen
ros
kochanie
Lernen beginnen
schatje
czysta fikcja
Lernen beginnen
schone schijn
szkoła
Lernen beginnen
de school
de (m/v), pl. scholen
(po)sprzątać
Lernen beginnen
schoonmaken
maakte schoon, maakten schoon, (h) schoongemaakt
sekretarka
Lernen beginnen
de secretaresse
de (v), pl. secretaressen/secretaresses
serial
Lernen beginnen
de serie
de (v), pl. series
robić zakupy
jako zajęcie w wolnym czasie
Lernen beginnen
shoppen
shopte, shopten, (h) geshopt
brak/niedobór snu
Lernen beginnen
het slaapgebrek
usypiający
Lernen beginnen
slaapverwekkend
śpiwór
Lernen beginnen
de slaapzak
de (m), pl. slaapzakken
serial
Lernen beginnen
soap
de (m/v), pl. soaps
żołnież
Lernen beginnen
de soldaat
de (m), pl. soldaten
niekiedy, od czasu do czasu, czasami, nieraz
Lernen beginnen
soms
wiadomości sportowe
Lernen beginnen
het sportjournaal
het, pl. sportjournaals
godziny przyjęć, wizyta
Lernen beginnen
het spreekuur
het, pl. spreekuren
wizyta po uzgodnieniu
Lernen beginnen
spreekuur op afspraak
niebawem, wkrótce
Lernen beginnen
straks
prasować, wyprasować
Lernen beginnen
strijken
streek, streken, (h) gestreken
supermarket
Lernen beginnen
de supermarkt
de (m/v), pl. supermarkten
oglądać/obejrzeć telewizje
Lernen beginnen
televisiekijken
keek televisie, keken televisie, (h) televisie-gekeken
wracać/wrócić do domu
Lernen beginnen
thuiskomen
kwam thuis, kwamen thuis, (z) thuisgekomen
czas
Lernen beginnen
tijd
de (m), pl. tijden
podczas, w czasie
Lernen beginnen
tijdens
do
do której?
Lernen beginnen
tot
tot hoe laat?
do której godziny?
Lernen beginnen
tot hoe laat?
pociąg
Lernen beginnen
de trein
de (m), pl. treinen
ciągnąć
Lernen beginnen
trekken
trok, trokken, (h) getrokken
bliźniak
Lernen beginnen
de tweeling
de (m), pl. tweeligen
pana, panu, panem, pani, państwo
zaimek dopełnieniwy do u
Lernen beginnen
u
wychodzić, wyjść
Lernen beginnen
uitgaan
ging uit, gingen uit, (z) uitgegaan
godzina
Lernen beginnen
uur
Het, pl. uren
od
Lernen beginnen
van
od
od 15 maja
Lernen beginnen
vanaf
vanaf 15 mei
dzisiaj wieczorem
Lernen beginnen
vanavond
dzisiaj
Lernen beginnen
vandaag
dzisiaj w południe
Lernen beginnen
vanmiddag
dzisiaj rano
Lernen beginnen
vanmorgen
dzisiaj w nocy
Lernen beginnen
vannacht
dzisiaj rano
Lernen beginnen
vanochtend
być ustalonym
Lernen beginnen
vestliggen
lag vast, lagen vast, (h) vestgelegen
urodziny
Lernen beginnen
verjaardag
de (m), pl. verjaardagen
odjeżdzać, opuścić
Lernen beginnen
vertrekken
vertrok, vertrokken, (z) vertrokken
transport
Lernen beginnen
het vervoer
brudny, brudno
Lernen beginnen
vies
łowić ryby
Lernen beginnen
vissen
viste, visten, (h)gevist
grać w piłkę nożną
Lernen beginnen
voetballen
voetbalde, voetbalden, (h) gevoetbald
za, przed
Lernen beginnen
voor
przed południem
Lernen beginnen
voor de middag
zdarzać się; wyprzedzać; występować, pojawiać się
Lernen beginnen
voorkomen
kwam voor, kwamen voor, (h) voorgekomen
przedpołudnie
Lernen beginnen
de voormiddag
de (m), pl. voormiddagen
zapobiegać, zapobiec
Lernen beginnen
voorkomen
voorkwam, voorkwamen, (h) voorkomen
dzwonić do przyjaciół
Lernen beginnen
vrieden bellen
belde, belden, (h) gebeld
wolny, niezależny
Lernen beginnen
vrij
piątek
Lernen beginnen
Vrijdag
de (m), pl. vrijdagen
czas wolny
Lernen beginnen
vrije tijd
wczesny, wcześnie
Lernen beginnen
vroeg
wcześniej
Lernen beginnen
vroeger
kiedy?
Lernen beginnen
wanneer?
ponieważ, bo
Lernen beginnen
want
ciepły, ciepło
Lernen beginnen
warm
pranie; bielizna
Lernen beginnen
het wasgoed
(u)myć; prać; wyprać
Lernen beginnen
wassen
waste, wasten, (h) gewassen
płyn do płukania tkanin
Lernen beginnen
de wasverzachter
de (m), pl. wasverzachters
torba/kosz na brudną bielizne
Lernen beginnen
de waszak
de (m), pl. waszakken
woda
Lernen beginnen
het water
het, pl. wateren/waters
tydzień
Lernen beginnen
de week
de (m/v), pl. weken
dzień powszedni
Lernen beginnen
de weekdag
de (m), pl. weekdagen
weekend
Lernen beginnen
het weekend
het, pl. weekenden
budzik
Lernen beginnen
de wekker
de (m), pl. wekkers
dzień roboczy
Lernen beginnen
de werkdag
de (m), pl. werkdagen
czas pracy
Lernen beginnen
de werktijd
de (m), pl. werktijden
robić zakupy
Lernen beginnen
winkelen
winkelde, winkelden, (h) gewinkeld
środa
Lernen beginnen
Woensdag
de (m), pl woensdagen
Stać się, zostać (kimś)
Lernen beginnen
Worden
werd, werden, (z) geworden
sobota
Lernen beginnen
Zaterdag
de (m), pl zaterdagen
ich, nich, im, nim, je, nie, nimi
zaimek dopełnienowy od ze - 3. os.lm.
Lernen beginnen
ze
ochota
Lernen beginnen
zin
de (m)
mieć ochotę na
Lernen beginnen
zin hebben in
had, hadden, (h) gehad
śpiewać
Lernen beginnen
zingen
zong, zongen, (h) gezongen
jak wszędzie
Lernen beginnen
zoals overal
niedziela
Lernen beginnen
Zondag
de (m), pl. zondagen
pot
Lernen beginnen
het zweet
pływać, płynąć
Lernen beginnen
zwemmen
zwom, zwommen, (h/z) gezwommen

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.