→ Niderlandzki - 01 - Podstawowe Zwroty I Wyrażenia → Start Lernen / Flashcards Herunterladen MP3

Frage		Antworten
ja jestem Lernen beginnen		ik ben
ty jesteś Lernen beginnen		jij bent
on jest Lernen beginnen		hij is
ona jest Lernen beginnen		zij is
ono jest Lernen beginnen		het is
Pan / Pani / Państwo jest / są Lernen beginnen		U bent
my jesteśmy Lernen beginnen		wij zijn
wy jesteście Lernen beginnen		jullie zijn
oni / one są Lernen beginnen		zij zijn
ja mam Lernen beginnen		ik heb
ty masz Lernen beginnen		jij hebt
on ma Lernen beginnen		hij heeft
ona ma Lernen beginnen		zij heeft
ono ma Lernen beginnen		het heeft
Pan /Pani / Państwo ma / mają Lernen beginnen		U heeft
my mamy Lernen beginnen		wij hebben
wy macie Lernen beginnen		jullie hebben
oni / one mają Lernen beginnen		zij hebben
Dzień dobry! rano Lernen beginnen		Goedemorgen!
Dzień dobry! po południu Lernen beginnen		Goedemiddag!
Cześć! powitanie Lernen beginnen		Hoi!
Pa! Lernen beginnen		Dag! / Doei!
Dobry wieczór! Lernen beginnen		Goedenavond!
Dobranoc! Lernen beginnen		Goedenacht! / Welterusten!
Do widzenia! Lernen beginnen		Tot ziens!
Proszę. podając coś Lernen beginnen		Alstublieft; Alsjeblieft
Dziękuję. Lernen beginnen		Bedankt. / Dank u wel.
Proszę. prosząc o coś Lernen beginnen		Alstublieft; Alsjeblieft
Dzięki. Lernen beginnen		Dank je.
Proszę bardzo. / Nie ma za co. np. zaczepiając osobę nieznajomą Lernen beginnen		Graag gedan.
Przepraszam! np. zaczepiając osobę nieznajomą Lernen beginnen		Sorry. / Neemt u mij niet kwalijk.
Dziękuję bardzo. Lernen beginnen		Heel erg bedankt. / Dank u wel.
Nie ma sprawy. odpowiedź na podziękowanie Lernen beginnen		Graag gedan. / Het is niets.
Przepraszam, przykro mi. Lernen beginnen		Het spijt me. / Sorry.
Nic nie szkodzi. odpowiedź na czyjeś przeprosiny Lernen beginnen		Het geeft niet.
Tak, poproszę. o coś Lernen beginnen		Ja, alstublieft.
Na zdrowie! toast Lernen beginnen		Proost!
Smacznego! Lernen beginnen		Het smakelijk!
Na zdrowie! po kichnięciu Lernen beginnen		Gezondheid!
Zgadzam się. Dobrze. Lernen beginnen		Dat is goed.
Z przyjemnością. Lernen beginnen		Met plezier.
Serdecznie pozdrawiam. Lernen beginnen		Hartelijke groeten.
Witamy serdecznie. Lernen beginnen		Hartelijk welkom.
Miłego dnia. Lernen beginnen		Prettige dag.
Tobie również życzę miłego dnia. Lernen beginnen		Eensgelijks. (nawzajem)
Cześć! Lernen beginnen		Hoi!
Na razie! Lernen beginnen		Doei!
Do zobaczenia! Lernen beginnen		Tot ziens!
Do zobaczenia wkrótce! Lernen beginnen		Tot straks!
jak? Lernen beginnen		hoe?
co? Lernen beginnen		wat?
jak dużo? Lernen beginnen		hoeveel?
ile? Lernen beginnen		hoeveel?
kto? Lernen beginnen		wie?
gdzie? Lernen beginnen		waar?
kiedy? Lernen beginnen		wanneer?
dlaczego? Lernen beginnen		waarom?
który, która, które? Lernen beginnen		welke? / welk?
Czy mówi pan po angielsku? Lernen beginnen		Spreekt u Engels?
Czy mówi pan po niderlandzku? Lernen beginnen		Spreekt u Nederlands?
Nie mówię dobrze po niderlandzku. Lernen beginnen		Ik spreek niet goed Nederlands.
Mówię po niderlandzku tylko trochę. Lernen beginnen		Ik spreek een beetje Nederlands.
Proszę mówić powoli. Lernen beginnen		Spreekt u langzaam, alstublieft.
Nie mówię po niderlandzku, ale rozumiem pojedyncze słowa. Lernen beginnen		Ik spreek geen Nederlands, maar ik versta enkele woorden.
Mówię po niemiecku. Lernen beginnen		Ik spreek Duits.
Czy możesz powtórzyć? Lernen beginnen		Kun je dat herhalen?
Nie rozumiem. Lernen beginnen		Ik begrijp het niet.
Czy możesz powtórzyć ostatnie słowo? Lernen beginnen		Kun je het laatste woord herhalen?
Nie wiem. Lernen beginnen		Ik weet het niet.
Czy mógłby pan to zapisać? Lernen beginnen		Kunt u dat opschrijven?
Jak się masz? Lernen beginnen		Hoe gaat het? / Hoe gaat het met jou?
Dziękuję, mam się dobrze. Lernen beginnen		Goed, bedankt.
Jak się nazywasz? Lernen beginnen		Hoe heet je?
Mam na imię Marloes. Lernen beginnen		Ik heet Marloes.
Nazywam się Peter de Vries. Lernen beginnen		Ik ben Peter de Vries.
Czy możesz to przeliterować? Lernen beginnen		Kun je dat spellen?
Skąd jesteś? / Skąd pochodzisz? Lernen beginnen		Waar kom je vandaan?
Jestem z Polski. Lernen beginnen		Ik kom uit Polen.
Gdzie mieszkasz? Lernen beginnen		Waar woon je?
Mieszkam w Hadze. Lernen beginnen		Ik woon in Den Haag.
Od kiedy mieszkasz w Hadze? Lernen beginnen		Sinds wanneer woon je in Den Haag?
Czy mógłbyś mi pomóc? Lernen beginnen		Kan je mij helpen?
Dziękuję za pomoc. Lernen beginnen		Bedankt voor uw hulp.
Chciałbym go poznać. Lernen beginnen		Ik zou hem willen leren kennen.
Miło Cię poznać. Lernen beginnen		Aangenaam. / Prettig met je kennis te maken.
Pchać Lernen beginnen		Duwen
Ciągnąć Lernen beginnen		Trekken
Wejście Lernen beginnen		Ingang
Wyjście Lernen beginnen		Uitgang
Zakaz palenia Lernen beginnen		Verboden te roken
Zakaz parkowania Lernen beginnen		Verboden te parkeren
Zakaz wstępu Lernen beginnen		Verboden te toegang
Zakaz fotografowania Lernen beginnen		Verboden te fotograferen
Cisza Lernen beginnen		Stilte alstublieft
Uwaga na stopień Lernen beginnen		Pas op de drempel
Uwaga na odstęp Lernen beginnen		Pas op de gleuf
Wyjście ewakuacyjne Lernen beginnen		Nooduitgang

Niderlandzki - 01 - Podstawowe zwroty i wyrażenia

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.

Mehr