Niderlandzki Fiszki 02

 0    32 Datenblatt    karoltabaka
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
Upiła mnie zeszłej nocy.
Lernen beginnen
Ze heeft mij gisterenavond dronken gemaakt.
Prawie mnie przekonałeś.
Lernen beginnen
Jij hebt mij bijna overtuigd.
Właśnie biorę prysznic rano.
Lernen beginnen
Ik ben gewoon 's morgens te douchen.
W tym czasie brałem prysznic.
Lernen beginnen
Ik was toen aan het douchen.
Kiedy znów się spotykamy?
Lernen beginnen
Wanneer ontmoeten we elkaar weer?
Spotkamy się tu jutro.
Lernen beginnen
We zien elkaar hier morgen.
Nie znają się zbyt dobrze.
Lernen beginnen
Zij kennen elkaar niet zo goed.
Nie znamy się zbyt dobrze.
Lernen beginnen
Wij kennen elkaar niet zo goed.
Uśmiechali się do siebie.
Lernen beginnen
Ze glimlachten naar elkaar.
Żyją razem jak kot i pies.
Lernen beginnen
Zij leven met elkaar als kat en hond.
Udało nam się porozumieć.
Lernen beginnen
We slaagden erin elkaar te verstaan.
Wreszcie się spotykamy! Tęskniłem za tą chwilą.
Lernen beginnen
Eindelijk komen we elkaar tegen! Ik heb lang naar dit ogenblik verlangd.
Spotkaliśmy się przypadkiem.
Lernen beginnen
We kwamen elkaar toevallig tegen.
Pamiętam dzień, w którym spotkaliśmy się po raz pierwszy.
Lernen beginnen
Ik herinner mij de dag waarop we elkaar voor het eerst ontmoetten.
Mam nadzieję, że jeszcze się zobaczymy.
Lernen beginnen
Ik hoop dat we elkaar eens zullen terugzien.
Bardzo się nawzajem kochamy.
Lernen beginnen
We houden erg van elkaar.
Rozmawialiśmy przez chwilę.
Lernen beginnen
Wij hebben een tijdje met elkaar gepraat.
Ci dwaj bracia są do siebie podobni.
Lernen beginnen
Deze twee broers lijken op elkaar.
Rozumieją się.
Lernen beginnen
Ze verstaan elkaar.
Ona nie jest taka prosta.
Lernen beginnen
Ze zit niet zo eenvoudig in elkaar.
Widujemy się raz w tygodniu.
Lernen beginnen
We zien elkaar een keer per week.
Skąd się znacie?
Lernen beginnen
Vanwaar kennen jullie elkaar?
Pasują do siebie idealnie.
Lernen beginnen
Ze passen perfect bij elkaar.
Często się kłócą, ale przeważnie dobrze się dogadują.
Lernen beginnen
Ze maken veel ruzie, maar voor het grootste deel schieten ze goed met elkaar op.
Siedzieliśmy obok siebie.
Lernen beginnen
We zaten naast elkaar.
Są ze sobą spokrewnieni.
Lernen beginnen
Ze zijn aan elkaar verwant.
Cała trójka się nienawidziła.
Lernen beginnen
Alle drie haatten ze elkaar.
Tom i Beata mogą się rozstać.
Lernen beginnen
Tom en Beata gaan misschien uit elkaar.
Tom został ciężko pobity.
Lernen beginnen
Tom was ernstig in elkaar geslagen.
Już się znamy.
Lernen beginnen
We kennen elkaar al.
Nie mógłbym tego zrobić bez jego pomocy.
Lernen beginnen
Zonder zijn hulp had ik het niet voor elkaar gekregen.
Rozmawialiśmy wczoraj.
Lernen beginnen
We hebben elkaar gisteren gesproken.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.