podstawy

 0    71 Datenblatt    sylwiafaltin1
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
Na razie!
Lernen beginnen
Doei! /Doeg!
Do widzenia! /Do zobaczenia!
Lernen beginnen
Tot ziens!
Dziękuję i do zobaczenia!
Lernen beginnen
Bedankt en tot ziens!
Dobry wieczór!
Lernen beginnen
Goedenavond!
Dobry wieczór Państwu!
Lernen beginnen
Goedenavond dames en heren!
Dobranoc!
Lernen beginnen
Goedenacht!
Spokojnej nocy!
Lernen beginnen
Welterusten!
Przepraszam.
Lernen beginnen
Sorry.
Przepraszam, że wam przeszkadzam.
Lernen beginnen
Sorry dat ik jullie stoor.
Dziękuję.
Lernen beginnen
Dank je. /Bedankt.
Dziękuję ci za pomoc.
Lernen beginnen
Bedankt / Dank je voor je hulp.
Proszę.
Lernen beginnen
Alstublieft.
Proszę, tutaj jest pańska herbata.
Lernen beginnen
Alsjeblieft, hier is uw thee.
Przykro mi.
Lernen beginnen
Het spijt me.
Przykro mi, nie wiem.
Lernen beginnen
Het spijt me, ik weet het niet.
przedstawiać
Lernen beginnen
voorstellen (zich)
Czy mogę się przedstawić?
Lernen beginnen
Mag ik me even voorstellen?
poznać
Lernen beginnen
kennismaken
Miło mi cię poznać, Sandro.
Lernen beginnen
Prettig met je kennis te maken, Sandra.
imię
Lernen beginnen
naam (de)
Jak się nazywasz?
Lernen beginnen
Wat is jouw naam?
Mam na imię Magda.
Lernen beginnen
Mijn naam is Magda.
Nazwisko
Lernen beginnen
achternaam (de)
Proszę wpisać swoje nazwisko.
Lernen beginnen
Schrijf uw achternaam op.
ja
Lernen beginnen
Ik
Ja szukam mieszkania.
Lernen beginnen
Ik ben op zoek naar een woning.
ty
Lernen beginnen
je /jij
Ty musisz uczyć się niderlandzkiego.
Lernen beginnen
Je moet Nederlands leren.
ona
Lernen beginnen
ze/zij
Myślę, że ona jest chora.
Lernen beginnen
Ik denk dat ze ziek is.
Pan, Pani
Lernen beginnen
u
Co Pan /Pani robi dzisiaj wieczorem?
Lernen beginnen
Wat doe je vanavond?
my
Lernen beginnen
we/wij
My idziemy do domu, a wy?
Lernen beginnen
We gaan naar huis, en jij?
wy
Lernen beginnen
jullie
Kupiliście nową książkę?
Lernen beginnen
Hebben jullie een nieuw boek gekocht?
oni/one
Lernen beginnen
Ze/zij
Oni jadą na wakacje do Amsterdamu.
Lernen beginnen
Zij gaan op vakantie naar Amsterdam.
ten/tamten
Lernen beginnen
deze / die
Ten samochód jest czerwony, a tamten zielony.
Lernen beginnen
Deze auto is rood, en die groen.
to /tamto
Lernen beginnen
dit / dat
To dziecko ma pięć lat, a tamto dziesięć.
Lernen beginnen
Dit kind is vijf jaar oud en dat is tien jaar oud.
być
Lernen beginnen
zijn
Gdzie jest mój pies?
Lernen beginnen
Waar is mijn hond?
mieć
Lernen beginnen
hebben
Nie mam samochodu, niestety.
Lernen beginnen
Ik heb geen auto, helaas.
iść /chodzić
Lernen beginnen
gaan / lopen
Moja córka chodzi codziennie na lekcję gry na pianinie.
Lernen beginnen
Mijn dochter gaat elke dag naar pianoles.
rozmawiać
Lernen beginnen
praten
Moja sąsiadka rozmawia tylko o pogodzie.
Lernen beginnen
Mijn buurvrouw praat alleen over het weer.
zaczynać
Lernen beginnen
beginnen
Lekcja zaczyna się o dziesiątej.
Lernen beginnen
De les begint om tien uur.
rozumieć /pojmować
Lernen beginnen
begrijpen
Rozumiesz to?
Lernen beginnen
Begrijp je het?
wiedzieć
Lernen beginnen
weten
Nie wiem dokładnie o co ci chodzi.
Lernen beginnen
Ik weet niet precies wat je bedoelt.
szukać
Lernen beginnen
zoeken
Szukam pracy.
Lernen beginnen
Ik zoek werk.
co?
Lernen beginnen
wat?
Co robi Monika dzisiaj wieczorem?
Lernen beginnen
Wat doet Monica vanavond?
kto?
Lernen beginnen
wie?
Czy wiesz, kto odkrył Amerykę?
Lernen beginnen
Weet je wie Amerika heeft ontdekt?
dlaczego?
Lernen beginnen
waarom?
dlaczego?
Lernen beginnen
waarom?
Dlaczego uczysz się niderlandzkiego?
Lernen beginnen
Waarom leer je Nederlands?
kiedy?
Lernen beginnen
wanneer?
Kiedy jedziemy do Australii?
Lernen beginnen
Wanneer we naar Australië?
gdzie?
Lernen beginnen
waar?
Gdzie mieszka twój dziadek?
Lernen beginnen
Waar woont jouw opa?
jak?
Lernen beginnen
hoe?
Jak mogę pomóc Sophie?
Lernen beginnen
Hoe kan ik Sophie helpen?

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.