1. kopen
Op de markt waar ik de groenten heb gekocht kan je ook bloemen kopen.
Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
Ik wil aspirine kopen.
In Zwitserland kan men condooms kopen uit een automaat.
Te veel kaderleden geven tegenwoordig geld uit dat ze niet verdiend hebben, om dingen te kopen die ze niet nodig hebben, om indruk te maken op mensen die ze niet eens graag zien.
Als je dat waterpistool wilt hebben, moet je er zelf maar voor sparen. Ik kan geen speelgoed voor je blijven kopen. Het geld groeit niet op m'n rug.
Vroeger kon je bij de kruidenier dropjes en toverballen voor een cent kopen.
Ah! Als ik rijk zou zijn, zou ik voor mezelf een huis kopen in Spanje.
Wilt u een pak kopen? vroeg de verkoopster aan Dima, die de geuren van de nacht ervoor met zich meebracht toen hij door de deur liep.
Dankzij de hulp van mijn moeder kon ik een mountainbike kopen.
Ik wilde het boek wel kopen, maar ik merkte dat ik niet meer dan 200 yen bij me had.
Ja, antwoordde Dima, terwijl hij een stukje halfopgegeten vis dat was blijven zitten op zijn rechtermouw wegveegde. "Ik wil graag dat daar kopen."
Ik ben in een Armaniwinkel een pak aan het kopen, natuurlijk, antwoordde Dima.
Nee, antwoordde Dima, "om me te helpen deze Armani te kopen. Ik ben smerig, weet je nog?"
Maar het is waar! drong Dima aan. "Ze laten me het pak niet kopen, tenzij ik ze nog 99 kopeke geef! Kun je me niet wat geld overmaken?"