1. toevallig
De proefpersonen voor het experiment waren toevallig uitgekozen.
Kent gij toevallig een professor Braun?
Ik kwam dat restaurant toevallig tegen.
Ik heb toevallig het boek gevonden.
We kwamen elkaar toevallig tegen.
Geheel toevallig ontmoette ik mijn oude vriend in de luchthaven.
Weet je toevallig waar ze woont?
Kent ge toevallig niet zijn naam?
We hebben haar toevallig ontmoet in het park.