1. stil
Zit stil!
Wees stil, allemaal.
We hielden hen stil.
Een opgroeiend kind kan onmogelijk een uur stil blijven zitten.
Stil water, gevaarlijk water.
Zoudt ge de radio stil kunnen zetten?
Wat bedoel je? vroeg Dima, maar liet een boer, want als hij stil zou blijven, zou deze zin te eenvoudig zijn.
Stil blijven, alstublieft.
Hou u stil.
Waarom is ze zo stil?
Omdat ik niet wist wat zeggen, hield ik mij stil.
Ge moet u enkele dagen stil houden.
Jullie moeten heel stil zijn en op jullie tenen lopen. Het baby'tje slaapt.
Wees stil in de bibliotheek, jongens.
Jij schrijft en de kinderen schrijven; ze zitten allemaal stil en schrijven.