1. toespraak
Haar toespraak was uitmuntend.
Zijn toespraak maakte indruk op de toehoorders.
Moet ik een toespraak houden?
Ik was zeer onder de indruk van zijn toespraak.
Uw prachtige toespraak, het waren toch maar parels voor de zwijnen.
Zijn toespraak werd onthaald op een enthoesiast applaus.
Helaas was ik niet op tijd voor zijn toespraak.
De ceremonie begon met zijn toespraak.
Niemand luisterde naar de toespraak.
Zijn toespraak kwam niet overeen met de wil van de partij.
Zijn toespraak duurde zo lang, dat men in slaap viel.