1. zwemmen
Ik kan zwemmen.
De jongen is aan het zwemmen met zijn vrienden.
De oude man probeerde vijf kilometer te zwemmen.
Hij kan totaal niet zwemmen, maar voor skiën is hij de beste.
In zee te zwemmen betekent niet de zee te bezitten.
Engelse zwanen zijn heel anders dan die bij ons. Ze zijn veel beleefder en ze zwemmen links.
We zwemmen graag in de oceaan.
Zwemmen zal de hoofdactiviteit zijn in de volgende Olympische Spelen.
In deze rivier zwemmen is heel gevaarlijk.
In Hawaï kan men het jaar door in zee zwemmen.
Als ge iets wilt bereiken in het leven, moet ge tegen de stroom in zwemmen.
Blijf zwemmen tot je aan je grens zit.
Ik kan op mijn buik zwemmen, maar niet op mijn rug.
In een land met zoveel water als Nederland moet je goed kunnen zwemmen.
Volgens mij zijn de kinderen moe van het zwemmen.
Holländisch Wort "swimming"(zwemmen) tritt in Sätzen auf:
Engels hoofdstuk 5Sport in het Engels