1. hij
Hij rent.
We vonden het vanzelfsprekend dat hij mee zou gaan.
Telkens als ik hem zie, zegt hij "Goeiedag!".
Behalve Engels geeft hij ook wiskunde.
Ieder van ons, behalve hij, ging.
Het is maar tien graden, en hij loopt in een T-shirt buiten. Ik krijg het al koud als ik naar hem kijk.
Terwijl hij de bus verliet, nam hij luidop afscheid van mij.
Hij schrijft zijn ouders in ieder geval minstens een brief per maand.
Door een dringende aangelegenheid kon hij niet komen.
Volgens haar is hij de beste muzikant die ze ooit zag.
Gisteren heb ik je zoon ontmoet en hij heeft me beleefd gegroet.
Wat een onaangename kerel is hij!
Zijn moeder stelde voor om de versleten broek te verstellen, maar hij vond die gaten op zijn knieën wel cool.
In tegenstelling tot zijn vader, heeft hij echt een groot inkomen.
Na zijn universitaire studies werd hij cameraman.
Holländisch Wort "él"(hij) tritt in Sätzen auf:
Spaans H1, el alfabeto & soy de alicante