1. zorgzaam
Hij is heel zorgzaam in zijn werk.
2. voorzichtig
Wees voorzichtig met dat.
De oude man stak voorzichtig de straat over.
Wees voorzichtig op de weg naar huis.
Rijd voorzichtig.
Wees voorzichtig!
Wees voorzichtig bij het openen van het pakje, om het snoepbeertje niet te beschadigen.
Je moet voorzichtig zijn geen verkoudheid op te lopen.
De straat is een ijsbaan, wees voorzichtig.
Voorzichtig!
We moeten heel voorzichtig zijn.
Men is nooit te voorzichtig.
3. zorg
Zorg voor je.
De boer bewerkt met zorg zijn land.
Zijn gedrag is mijn belangrijkste zorg.