1. dronken
Je was dronken gisteren.
Een dronken man spreekt de waarheid.
Hij is dronken.
Sorry, ik was dronken.
Ik ben dronken.
De politieagent was dronken.
Kinderen en dronken lui zeggen de waarheid.
Hij was te dronken om naar huis te rijden.
We dronken soju in de karaokebar.
Ik drink niet zoveel dat ik dronken word.
Hij was dronken en vergat de achterdeur te sluiten.
Ze werd kwaad toen haar man dronken thuis kwam.