1. naar buiten gaan
2. weggaan
U kunt maar beter weggaan.
In april zal hij uit Japan weggaan.
Weggaan is een beetje doodgaan, maar doodgaan is meer dan weggaan.
Ik heb een hardnekkige hoest, hij wil maar niet weggaan.
Ik zag Andrea van huis weggaan.
Je kan beter niet weggaan, nadat het donker geworden is.
Ik kan niet weggaan, en dat wil ik ook niet.
Ge moogt weggaan, op voorwaarde dat ge tegen vijf uur terug zijt.
Dat zal vanzelf weggaan binnen twee weken.
Mijn vader zou juist weggaan, als de telefoon ging.
Als je het niet leuk vindt dan kan je weggaan.
3. uitgaan
Ik zou beter niet uitgaan vanavond.
Ik ben niet zeker of ik zou thuisblijven of uitgaan.