1. ontbijt
Is het ontbijt klaar?
Sandra neemt een boterham en een kop koffie als ontbijt.
Ik wil een eenvoudige kamer met ontbijt.
Wat wilt ge als ontbijt?
Ik eet elke ochtend ontbijt.
Na het ontbijt haastte ik me naar school toe.
Dat café heeft een goed speciaal ontbijt.
Ik ontbijt om zeven uur.
Hij had de gewoonte brood te eten als ontbijt.
Neem je ontbijt alleen, neem het middagmaal met je vriend en geef je avondmaal aan je vijand.
Ik heb me voor het ontbijt gedoucht.
Brood en boter is mijn gewoon ontbijt.
Ik poets mijn tanden na het ontbijt.
Geef de planten water voor uw ontbijt.
Ik heb honger omdat ik geen ontbijt heb gehad.