1. rook
Waar rook is, is vuur.
Ik rook niet.
Zou je het erg vinden als ik hier rook?
Rook je?
Moet je die rook zien.
Er kwam rook.
Er is geen rook zonder vuur.
Ik adem niet graag iemands rook in terwijl ik werk.
Aan welke bloem rook ze?
Holländisch Wort "dim"(rook) tritt in Sätzen auf:
Pušenje (n.) na nizozemskom