1. trein
Het was puur toeval dat Mary en ik op dezelfde trein zaten.
Welke trein neemt u?
De trein was ontspoord.
Ik heb nog nooit in mijn leven een trein gehoord of gezien.
We moesten rennen om onze overstap te halen. Om twee voor half drie kwamen we aan op spoor één, en om één over half zou onze trein vertrekken van spoor achttien.
Ik ben daar naartoe gegaan per bus en per trein.
Je zult er op tijd aankomen, zolang je tenminste de trein niet mist.
Mijn trein vertrekt om zes uur en komt daar aan om tien uur.
Onze trein is vijf uur blijven staan wegens een aardbeving.
In de trein was zo druk dat ik de hele rit heb moeten staan.
Neem om het even welke trein op spoor 5.
De trein was al aan het vertrekken toen ik in het station aankwam.
Vanaf morgen kunt ge zonder risico naar huis gaan per trein, auto of vliegtuig.
De trein zat zo vol, dat niemand van ons kon zitten.
Aangezien ik de trein had gemist, moest ik zowat een uur wachten op de volgende.
Holländisch Wort "列車"(trein) tritt in Sätzen auf:
Vervoermiddelen in het Japans