das Wörterbuch japanisch Minus niederländisch

日本語, にほんご - Nederlands, Vlaams

横たわる Holländisch:

1. Liggen Liggen


Ik ben maar één werkdag weggeweest vanwege een verkoudheid en er liggen stapels papier op mijn bureau.
Aan de basis van de thermodynamica liggen de bewegingen van atomen en moleculen, en de bewegingswetten die we al geleerd hebben in het eerste deel.
laat de boeken liggen
Ik heb mijn paraplu in een bus laten liggen.
De stad kwam onder een sneeuwtapijt te liggen.
Ik zag een jonge men liggen op de bank onder de kerselaar in het park.
In de kamer staan bedden, vastgeschroefd aan de vloer. Daarop zitten en liggen mensen in blauwe ziekenhuiskleding en net als vroeger met mutsjes op. Dat zijn de gekken.
Twee keer in de week kwam de tuinman om het gras te maaien, daarom kon ik nooit in het lange gras liggen.
Zijn de kindertjes al naar bed, of spelen ze nu nog buiten? "Ze liggen al lang in de veren."
Daarna vertrek ik, maar dan realiseer ik me dat ik m'n rugzak bij hen thuis heb laten liggen.
Er liggen vijf voorwerpen op het dienblad, drie ervan zijn sleutels.
De wind ging liggen.
De woorden zelf liggen op het puntje van mijn tong, maar ik kan het maar niet zeggen.
Toen hij zijn naam hoorde, stond de kruising tussen een teckel en een vuilnisbakkenras op van onder de werkbank, waar hij had liggen slapen op de houtkrullen, rekte zich eens lekker uit en rende achter zijn baasje aan.
Toen ze wakker werden zagen ze een steen naast zich liggen.