1. bos
Hij kwam met een grote bos bloemen.
Vogels zongen in het bos.
Het geschreeuw van de vogel verbrak de stilte van het bos.
Ze ging in het bos om haar verloren kind te zoeken.
Hij ziet door de bomen het bos niet meer.
Men zegt dat er in dit bos spoken zitten.
De jachthond liep richting het bos.
Ik bouwde een huis op een steenworp van het bos.
Het bos hoort, het veld ziet.
We hakten een doorgang door het bos.
Maar over zijn zus kunnen we zeggen, dat ze zo hatelijk werd, dat haar eigen moeder ze wegjoeg; en het ongelukkige meisje had zoveel gelopen en niemand gevonden, die haar wilde opvangen, dat ze weldra omkwam in een hoek van het bos.
Ze verdween langzaam in het nevelige bos.
's Middags legden zij zich neer in het bos om uit te rusten.
Het ongelukkige kind liep weg en verstopte zich in het dichtstbijzijnde bos.
Om hun weg in het bos te vinden, hebben toeristen een kompas nodig.
2. hout
Ik maakte een bureau van hout.
Hij heeft een boeddhabeeld gesneden uit hout.
Die tafel is van hout.
Alle hout is geen timmerhout.
Van dik hout zaagt men planken.
Hout drijft, maar ijzer zinkt naar beneden.
Dom als een blok hout.
Het heeft vier poten, is van hout en staat in de keuken.
Hout brandt.
Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden.
Ze probeerden hout te verzamelen in het bos.
Canada is rijk aan hout.