1. jas
Wie is de vrouw met de bruine jas?
Hij maakte haar een nieuwe jas.
Zal ik uw jas dragen?
Hangt u uw jas toch op.
Het meisje met de blauwe jas is mijn dochter.
Doe toch een jas aan.
Ze gaf hem zijn jas.
Jij en ik weten natuurlijk wel beter dan dat je verkouden zou worden door zonder jas naar buiten te gaan, maar je zult ze de kost moeten geven die denken dat dat wel zo is.
Het is koud buiten, doe uw jas aan!
2. jasje
Er zitten knopen op het jasje.
Zoals de wind waait, waait zijn jasje.