1. vrijdag
Lees voor vrijdag hoofdstuk 4.
De directeur van het bedrijf, aan wie ik u deze vrijdag heb voorgesteld, wil u weer spreken.
Men zegt dat vrijdag de dertiende een ongeluksdag is.
2. zaterdag
Het is zaterdag.
Zaterdag zijn we naar de film geweest en daarna naar het restaurant.
Hij is zaterdag aangekomen in Kyoto.
Ik moet het boek voor zaterdag terugbrengen.
Zaterdag is mijn vader vrij.
Je moet niet naar het kantoor komen op zaterdag.
Het zou mooi zijn als u ons zaterdag belt.
Vandaag is het zaterdag en morgen zal het zondag zijn.
We hebben een feest volgende zaterdag.