1. neef
Mijn neef is iets ouder dan ik.
De oom deed een schenking aan zijn neef.
Holländisch Wort "조카"(neef) tritt in Sätzen auf:
Familieleden in het Koreaans2. nicht
Het meisje dat in het zwembad zwemt is mijn nicht.
Hij is verloofd met mijn nicht.