1. roepen
Ik zal je roepen om zeven uur.
/ roep/ riep(en)/ h.z. geroepen
om hulp roepen
Je moet zo hard niet roepen.
Als ik je paspoort vind, zal ik je roepen.
Men moet geen mosselen roepen, eer zij aan de kaai zijn.
Toen de leraar begon te roepen, hielden ze op met wat ze bezig waren en liepen ze naar buiten.
Hij zou juist in slaap gevallen zijn, toen hij iemand zijn naam hoorde roepen.
Holländisch Wort "vocare"(roepen) tritt in Sätzen auf:
les 1 flumen vertaling woordjes la-nl