das Wörterbuch norwegisch Minus niederländisch

Norsk - Nederlands, Vlaams

nøkkel Holländisch:

1. sleutel sleutel


Waar heb je die sleutel gevonden?
Hij legde de sleutel op de tafel, zoals hij gewend was.
Zou ik de sleutel kunnen krijgen?
Hier is uw sleutel.
Weet jij waar mijn sleutel is? Ik zie hem nergens. "Dan kijk je zeker met je neus, want hij ligt gewoon op tafel."
Een gouden sleutel maakt alle deuren open.
Nadat ik mijn sleutel gevraagd had bij de receptie ging ik met de lift naar mijn verdieping.
Kan ik nu de sleutel hebben?
John haalde een sleutel uit zijn zak.
Is dat de sleutel die je zoekt?
Er ligt een sleutel op tafel.
Ik ben de sleutel van de kamer kwijt en kan er niet in.
Ik ben een slot zonder een sleutel.
Zoals ge weet, is volharding de sleutel tot het succes.
Zoek de verloren sleutel.