1. luid
Luid geklop op de deur maakte hem wakker.
De jongeren spraken luid onder elkaar en letten niet op de mensen rondom hen.
De radio staat te luid. Kunt ge hem niet wat stiller zetten?
Hij riep luid om hulp.
Toen zij haar moeder zag, begon zij luid te schreeuwen.
Ze spreekt luid.
Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.
Ik sprak zo luid dat iedereen mij kon horen.
Holländisch Wort "haci desordo"(luid) tritt in Sätzen auf:
Adjetivo di personalidad den HulandesPersoonlijkheid adjectieven in het Papiaments