das Wörterbuch Polnisch Minus niederländisch

język polski - Nederlands, Vlaams

dokończyć Holländisch:

1. afmaken


Ik wil het werk zelf afmaken.
Je moet je studie afmaken voor je vader wordt

2. compleet


Deze omgeving is compleet veranderd.
Jammer genoeg is het hotel dat je aanbevolen had compleet volgeboekt.

3. afronden