1.
falen
Je hebt je falen aan Jim te danken.
2.
zakken
Spreek niet met uw handen in uw zakken.
Hoeveel zakken hebt ge?
De oude man belaadde zijn muildier met zakken zand.
Nadat ze dat gezegd had, liet Mayu verlegen het hoofd zakken.
Een van mijn zakken ontbreekt.
Holländisch Wort "nie zdać"(zakken) tritt in Sätzen auf:
5.4 Kapper, tuinman en schilder (A2)