1. wassen
Zij zal de fiets deze namiddag wassen.
/ was/ waste(n)/ h. gewassen
Zij wassen hun handen.
Ik betaalde mijn zoon vijf dollar om mijn auto te wassen.
Men zou zich moeten wassen.
Knippen, wassen en drogen alstublieft.
Na het wassen in vorm brengen.
Ik moet een boel wassen in het weekend.
Ik heb hem zijn auto zien wassen.
Op het labeltje aan mijn sjaal staat: "Binnenstebuiten wassen en strijken." Ik vraag me af hoe ik dat moet doen.
Ik heb geen wasmachine, daarom moet ik naar de wasserette om de kleding te wassen.
Wassen voor het eerste gebruik.
Ik heb mijn kleren meegenomen om te wassen.
Kleren wassen is mijn taak.
Holländisch Wort "prać"(wassen) tritt in Sätzen auf:
13/4 Wanneer kunt u langskomen?Gas water en elektriciteitNiderlandzki - pierwsze 100