1. vijand
We zijn in handen van de vijand gevallen.
Voor een vijand op de vlucht bouw je met plezier een brug.
Wij haten deze vijand van het vaderland.
Ze voerden een verrassingsaanval uit op de vijand.
De vijand van een vijand is een vriend.
Deze huizen werden tot de grond platgebrand door de vijand.
Onvoorzichtigheid is de grootste vijand.
Het gezicht van de vijand maakt mij bang, want ik zie de gelijkenis met het mijne.
Neem je ontbijt alleen, neem het middagmaal met je vriend en geef je avondmaal aan je vijand.
Ze vielen de vijand aan.
Ik weet wie mijn vijand is.
Het cliché is de vijand van nauwkeurige waarneming.
Ik beschouw hem als een vijand.
Kanker is een grote vijand van de mensheid.
Beter is een vijand van goed.
Holländisch Wort "wróg"(vijand) tritt in Sätzen auf:
Water als vriend en vijand.