1. bed
Ik moet naar bed.
De meeste mensen overlijden in bed, daarom is het aan te bevelen het bed te mijden.
Dima ging in één nacht met 25 mannen naar bed, en doodde hen achteraf.
Ons blauwe beddengoed hoeft niet gestreken te worden en is heel lekker zacht; je verheugt je er 's avonds altijd al op om naar bed te gaan!
Toen ik klein was, kwamen opa en oma nog om op te passen. 's Avonds op bed las oma me voor. Of opa vertelde een verhaal.
Toen we gisterenavond thuis kwamen, lagen de anderen al in bed, vast aan het slapen.
Wie soeckt Peert of Wijf sonder gebreecken, die magh het werck wel laten steecken en bedencken dat hij bed en stal voor eeuwigh ledigh houden sal.
Zijn de kindertjes al naar bed, of spelen ze nu nog buiten? "Ze liggen al lang in de veren."
Naar bed, nu!
Op mijn bed ligt een gekleurde sprei, die mijn oma ooit gemaakt heeft.
Liefste, kom naar bed. "Neen, nu nog niet. Ik moet nog enkele zinnen vertalen in Tatoeba."
Dat bed lijkt stevig.
Er zit een monster onder m'n bed.
Het oude zomerhuis had slechts één bed, daarom sliepen we er om de beurt in.
Liggend in bed, dacht hij aan dit en aan dat, tot de dageraad.
Holländisch Wort "posteľ"(bed) tritt in Sätzen auf:
Spálňa slovná zásoba po holandsky