1. tante
Mijn tante woont in een eenzaam huis op de buiten.
Mijn tante heeft drie kinderen.
Hij logeerde bij zijn tante.
Alles in dat huis draaide om tante Marie.
Mijn tante kwam bij ons langs.
Tante Thea reed naar haar kleinkinderen in Californië.
Mijn tante woont in New York.
Vader noemde me naar zijn tante.
Tante Wang, ik ben het.
Kunnen we deze nacht bij de tante gaan?
Tante Joko is te zwak om te werken.
Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Deze pop is een geschenk van mijn tante.
Mijn oom is mager, maar mijn tante is dik.
Ze werd Elizabeth genoemd, naar haar tante.
Holländisch Wort "тетка"(tante) tritt in Sätzen auf:
Familieleden in het Servisch