1. afwezig
Is er iemand afwezig vandaag?
Tom is afwezig.
Geen enkele leerling was afwezig.
Ik was gisteren op het werk afwezig.
Hij was afwezig wegens ziekte.
Jane is vandaag afwezig op school.
2. afwezigheid
Tijdens onze afwezigheid werd er uit ons huis gestolen.
Ze vroeg me om op haar baby te passen tijdens haar afwezigheid.
Deze vissen zijn gewend aan hoge druk en aan de afwezigheid van licht.