→ 100 Najpopularniejszych Czasowników Holenderskich → Start Lernen / Flashcards Herunterladen MP3

Frage		Antworten
accepteren Ik accepteer het aanbod. Lernen beginnen		akceptować Akceptuje umowę.
annuleren Wij annuleren onze wakantie. Lernen beginnen		Anuluj Anulujemy nasze wakacje.
antwoorden Ik antwoord je bericht nu. Lernen beginnen		odpowiadać Odpowiadam teraz na twoją wiadomość.
arriveren De trein arriveert. Lernen beginnen		przybyć Pociąg przyjeżdża.
beginnen Hij begint vandaag met zijn nieuwe werk. Lernen beginnen		zaczynać, rozpoczynać Zaczyna dzisiaj swoją nową pracą.
begrijpen Zij begrijpt haar vriendje. Lernen beginnen		rozumieć Ona rozumie swojego chłopaka.
bijten De hond bijt de kat. Lernen beginnen		ugryźć Pies gryzie kota.
blijven Ik blijf vandaag thuis. Lernen beginnen		zostawać Zostaję dzisiaj w domu.
bouwen De bouwvakkers bouwen mijn huis. Lernen beginnen		budować Budowlańcy budują mój dom.
brengen De bezorger brengt ons onze pizza. Lernen beginnen		przynieść, zaprowadzić Dostawca przynosi nam naszą pizzę.
denken Ik denk aan jou. Lernen beginnen		myśleć, sądzić, uważać Myślę o tobie.
doen De man doet huishoudelijk werk. Lernen beginnen		robić Mężczyzna zajmuje się domem.
draaien Ik draai me om. Lernen beginnen		wirować Obracam się.
eten Wij eten altijd om 6 uur 's avonds. Lernen beginnen		jeść Jemy zawsze o godzinie 6 wieczorem.
foto's maken De jongen maakt foto's van bands. Lernen beginnen		robić zdjęcia Chłopiec robi zdjęcia zespołów.
gaan Wij gaan morgen op vakantie. Lernen beginnen		iść Jutro jedziemy na wakacje.
gebruiken Ik gebruik voor mijn werk de nieuwste gadgets. Lernen beginnen		używać W pracy używam najnowszych gadżetów.
geloven Zij gelooft in mij. Lernen beginnen		wierzyć Ona wierzy we mnie.
geven Hij geeft me altijd cadeautjes voor mijn verjaardag. Lernen beginnen		dać On zawsze daje mi prezenty na moje urodziny.
halen De vrouw haalt brood bij de bakker. Lernen beginnen		odebrać Kobieta bierze chleb z piekarni.
hangen De klok hangt aan de muur. Lernen beginnen		zawiesić Zegar wisi na ścianie.
helpen We helpen het oude vrouwtje met oversteken. Lernen beginnen		pomagać Pomagamy starszej pani przejść przez drogę.
herinneren Ik herinner me het als de dag van gisteren. Lernen beginnen		przypominać Pamiętam tak jakby to było wczoraj.
heten Hij heet Mathias. Lernen beginnen		nazywać się On nazywa się Mateusz.
horen We horen heel veel roddels over jou. Lernen beginnen		słyszeć Słyszymy dużo plotek o tobie.
vasthouden Het meisje houdt een baby vast. Lernen beginnen		trzymać Dziewczynka trzyma dziecko.
houden van Hij houdt van zijn werk. Lernen beginnen		lubić On kocha swoją pracę.
kennen Zij kennen hun buren al sinds jaren. Lernen beginnen		znać Oni znają swoich sąsiadów od wielu lat.
kijken Wij kijken naar het programma op tv. Lernen beginnen		oglądać Oglądamy program w telewizji.
klimmen Het jongetje klimt in de boom. Lernen beginnen		wspinać się Chłopiec wspina się po drzewie.
koken Vandaag ga ik koken, stofzuigen en strijken! Lernen beginnen		gotować Dziś będę gotował, odkurzał i prasował!
komen Waar kom je vandaan? Lernen beginnen		pochodzić Skąd pochodzisz?
kopen Ik koop mijn kleding altijd online. Lernen beginnen		kupić Zawsze kupuję ubrania w internecie.
kunnen Kan je me even helpen? Lernen beginnen		móc Możesz mi pomóc?
kwesten Ik kwets je niet graag. Lernen beginnen		uszkodzić Nie lubię cię krzywdzić.
lachen Wij lachen om de grapjes van onze vader. Lernen beginnen		śmiać się Śmiejemy się z żartów taty.
hebben De vrouw heeft te veel spullen in haar handen. Lernen beginnen		mieć Kobieta ma za dużo rzeczy w rękach.
laten Wij laten onze kinderen hun eigen beslissingen maken. Lernen beginnen		pozwalać Pozwalamy naszym dzieciom samodzielnie podejmować decyzje.
leren Ik leer Nederlands. Lernen beginnen		uczyć się, nauczać Uczę się Holenderskiego.
lesgeven Ik geef Nederlands les. Lernen beginnen		nauczanie Uczę Holenderskiego.
Leven Hij leeft in alle luxe in Amsterdam. Lernen beginnen		Życie On żyje w luksusie w Amsterdamie.
Lezen Wij lezen veel boeken op vakantie. Lernen beginnen		Czytać Czytamy dużo książek w wakacje.
liggen De baby ligt in zijn ledikant. Lernen beginnen		leżeć Dziecko leży w kołysce.
Lopen Wij lopen samen door de stad. Lernen beginnen		spacerować Spacerujemy razem przez miasto.
Luisteren Ik luister naar de muziek van de Beatles. Lernen beginnen		Słuchać Słucham muzyki Beatlesów.
Maken Hij maakt kunst. Lernen beginnen		Robić On tworzy sztukę.
Moeten Je moet naar me luisteren. Lernen beginnen		Powinien Musisz się mnie słuchać.
Mogen Mijn zoon mag in de avond TV kijken. Lernen beginnen		Móc Mój syn może oglądać dziś wieczorem telewizję.
Nemen Ik neem altijd zonnebrandcreme mee naar heet strand. Lernen beginnen		Brać Zawsze biorę krem przeciwsłoneczny na plażę.
Nodig hebben Je hebt me niet nodig. Lernen beginnen		Potrzebować Nie potrzebujesz mnie.
Ontvangen We ontvangen vandaag het pakketje. Lernen beginnen		Odbierać Dzisiaj odbieramy przesyłkę.
Openen Hij opent de brief. Lernen beginnen		Otworzyć On otwiera list.
Opmerken Zij merkt me niet op. Lernen beginnen		zauważyć Ona mnie nie zauważa.
Plannen Ik plan de bruiloft van mijn zus. Lernen beginnen		Plan Planuję wesele mojej siostry.
Praten Wij praten over onze gevoelens. Lernen beginnen		Rozmawiać Rozmawiamy o naszych uczuciach.
Proberen Mijn broer probeert zich te concentreren. Lernen beginnen		Próbować Mój brat próbuje się skoncentrować.
Rennen De jongen rent door het bos. Lernen beginnen		Uruchomić Chłopiec biegnie przez las.
Rijden We rijden in de auto. Lernen beginnen		Prowadzić Jedziemy samochodem.
rusten Mijn oma rust op bed. Lernen beginnen		odpoczywać Moja babcia odpoczywa w łóżku.
Schrijven Jij schrift hem een brief. Lernen beginnen		Pisać Piszesz do niego list.
Slapen Ik slaap 8 urr per dag. Lernen beginnen		Spać Śpię 8 godzin dziennie.
Spelen De kinderen spelen samen. Lernen beginnen		Grać Dzieci grają razem.
Spraken De baas spreekt met zijn werknemers. Lernen beginnen		Przemówił Szef rozmawia ze swoimi pracownikami.
Springen De kat spring op de kast. Lernen beginnen		Skakać Kot skacze na szafę.
staan Ik sta naast mijn broer. Lernen beginnen		stać Stoję obok brata.
Studeren Wij studeren voor ons examen. Lernen beginnen		Uczyć się Uczymy się na nasz egzamin.
Sturen Het bedrijf stuurt me de rekening per post. Lernen beginnen		Wysłać Firma wysyła mi rachunek pocztą.
Telefoneren Ik telefoneer elke dag met mijn zus. Lernen beginnen		Rozmawiać przez telefon Dzwonię do mojej siostry codziennie.
Tekenen Het jongetje tekent een draak. Lernen beginnen		Rysować Chłopiec rysuje smoka.
Teregkeren De soldaat keert terug naar huis. Lernen beginnen		Wracać Żołnierz wraca do domu.
Tillen De moeder tilt haar zoon. Lernen beginnen		Nieść Matka niesie swojego syna.
Trekken Haar vriendin trekt aan haar jas. Lernen beginnen		Ciągnąć Jej przyjaciel ciągnie jej kurtkę.
Uitleggen De lerares legt de Nederlandse grammatica en werkwoorden uit. Lernen beginnen		Wytłumaczyć Nauczyciel tłumaczy Holenderską gramatykę i czasowniki.
Vallen Ik val van de trap. Lernen beginnen		Upadać Spadam ze schodów.
Vangen De rugbyspeler vangt de bal. Lernen beginnen		Złapać Gracz rugby łapie piłkę.
Voelen Ik voel me niet lekker. Lernen beginnen		Czuć Nie czuję się dobrze.
Vergeten Hij vergeet zijn huiswerk. Lernen beginnen		Zapomnieć On zapomina swoją pracę domową.
Verlaten De vrouw verlaat haar man. Lernen beginnen		Opuszczać Kobieta zostawia swojego męża.
Verslaan Ik versla je gemakkelijk in dit spel. Lernen beginnen		Pokonać Pokonuję cię łatwo w tej grze.
Vertellen Wij vertellen je de waarheid. Lernen beginnen		Powiedzieć Mówimy ci prawdę.
Verwijzen De dokter verwijst haar naar een specialist. Lernen beginnen		Odnosić się Lekarz kieruje ją do specjalisty.
Verzamelen De kinderen verzamelen stickers. Lernen beginnen		Zbierać Dzieci zbierają naklejki.
Vinden Ik vind mijn sleutels in de la. Lernen beginnen		Odnaleźć Znajduję moje klucze w szufladzie.
Vragen Jij vraagt me uit. Lernen beginnen		Zapytać Zapraszasz mnie na randkę.
Wachten op De hond wacht thuis op zijn baasje. Lernen beginnen		Czekając na Pies czeka na swojego właściciela w domu.
Wakker worden Ik word wakker met een lach. Lernen beginnen		Budzenie Budzę się z uśmiechem.
Wassen Hij wast zijn handen voor het avondeten. Lernen beginnen		Myć się On myje ręce przed posiłkiem.
Wensen Ik wens je een leuke verjaardag. Lernen beginnen		Życzyć Życzę ci fajnych urodzin.
Werken Wij werken te veel. Lernen beginnen		Pracować Za dużo pracujemy.
Weten Mijn vader weet niets van technologie. Lernen beginnen		Wiedzieć Mój ojciec nic nie wie o technologii.
Willen Het stel wilt trouwen. Lernen beginnen		Chcieć Ta para chce się ożenić.
Wonen Ik woon in Nederland. Lernen beginnen		Żyć Żyję w Holandii.
Worden Mijn vriendin wordt binnenkort zwanger. Lernen beginnen		Przemienić się Moja dziewczyna niedługo będzie w ciąży.
Zeggen Hij zegt dat hij van haar houdt. Lernen beginnen		Mówić On mówi, że ją kocha.
Zien Ik zie je op de foto. Lernen beginnen		Widzieć Widzę cię na zdjęciu.
Zijn Ik ben verdrietig. Lernen beginnen		Być Jestem smutny.
Zingen Wij zingen altijd tijdens het koken. Lernen beginnen		Śpiewać Zawsze śpiewamy gdy gotujemy.
Zitten Jij zit op de bank. Lernen beginnen		Usiąść Siedziesz na kanapie.
Zoeken Zij zoeken hun hond. Lernen beginnen		Szukaj Oni szukają swojego psa.

100 najpopularniejszych czasowników Holenderskich

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.

Mehr