6.3 Kleding kopen

 0    166 Datenblatt    justynagintowt89
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
ubrania
Lernen beginnen
de kleding
impreza
Robimy dzisiaj imprezę.
Lernen beginnen
het feest
Vandaag geven we een feest.
pracownik
Lernen beginnen
de medewerker
odmiana czasownika brać ślub- trouwen
Lernen beginnen
1. ik trouw 2. jij trouwd 3. hij trouwd 1. wij trouwen
guzik
Lernen beginnen
de knoop
guziki
Lernen beginnen
de knopen
odmiana czasownika przymierzać: passen
Lernen beginnen
1. ik pas 2. jij past 3. hij past 1. wij passen
przymierzalnia
Lernen beginnen
de paskamer
rozmiar
Jaki jest Pański rozmiar buta?
Lernen beginnen
de maat
Wat is uw schoenmaat?
chwileczkę, proszę
Lernen beginnen
een moment, alstublieft
bluzka
Lernen beginnen
de bloes
Dlaczego Dawid szuka ciuchów?
Lernen beginnen
Waarom zoekt David kleding?
Ona ma impreze
Lernen beginnen
Ze geeft een feest.
co szuka Sanne?
Lernen beginnen
Wat zoekt Sanne?
Ona jest w sklepie
Lernen beginnen
Zij is in de winkel
Ona szuka ubrań na przyjęcie.
Lernen beginnen
Ze zoekt kleding voor een feest.
Ona rozmawia z pracownikiem w sklepie.
Lernen beginnen
Ze praat met een winkelmedewerker.
odmiana czasownika moc - mogen
Lernen beginnen
1. ik mag 2. jij mag 3 hij mag 1.2.3. wij mogen
Dlaczego Sanna szuka ubrań?
Lernen beginnen
Waarom zoekt Sanna kleding?
Czego szuka Sanna?
Lernen beginnen
Wat zoekt Sanna?
Co sądzi Sanne o spódniczce?
Lernen beginnen
Wat vindt Sanne van de rok?
Ktory kolor podoba się Sannie?
Lernen beginnen
Welke kleur vindt Sanna mooi?
Dlaczego spódnica nie jest dobra?
Lernen beginnen
Waarom is de rok niet goed?
Co kupuje Sanne?
Lernen beginnen
Wat koopt Sanne?
Kurtka jest za duża.
Lernen beginnen
De jas is te groot.
Tam możesz przymierzyć spodnie.
Lernen beginnen
Daar kun je de broek passen.
Jaki masz rozmiar?
Lernen beginnen
Welke maat heb jij?
Pracownik pyta: Czy mogę Ci pomóc?
Lernen beginnen
De medewerker vraagt: Kan ik u helpen?
Czy wyjdziesz za mnie?
Lernen beginnen
Wil je met me trouwen?
Ona kupiła spódnice i bluzkę.
Lernen beginnen
Ze koopt een rok en een blouse.
Chce przymierzyć spodnie. Gdzie jest przymierzalnia?
Lernen beginnen
Ik wil de broek passen. Waar is de paskamer?
Kamizelka ma piec guzików.
Lernen beginnen
Het vest heeft vijf knopen.
On kupuje dwa razy do roku ciuchy.
Lernen beginnen
Hij koopt twee keer per jaar kleding.
czy mogę tu usiąść?
Lernen beginnen
Mag ik hier zitten?
Czy mogę o coś zapytać?
Lernen beginnen
Mag ik je iets vragen?
Wychodzimy za mąż.
Lernen beginnen
Wij gaan trouwen.
Masz nowe ciuchy?
Lernen beginnen
Heb je nieuwe kleding?
chwileczkę prosze
Lernen beginnen
een moment, alstublieft
Bluzka jest za mala
Lernen beginnen
De bloes is te klein
Gdzie mogę przymierzysz spodnie?
Lernen beginnen
Waar kan ik de broek passen?
liczba mnoga od bloes
Lernen beginnen
de bloezen
l. m od de knoop
Lernen beginnen
de knopen
l. m od paskamer
Lernen beginnen
de paskamers
impreza
Robimy dzisiaj imprezę.
Lernen beginnen
het feest
Vandaag geven we een feest.
imprezy
Lernen beginnen
de feesten
rozmiar
Jaki jest Pański rozmiar buta?
Lernen beginnen
de maat
Wat is uw schoenmaat?
rozmiary
Lernen beginnen
de maten
pracownik
Lernen beginnen
de medewerker
Sądzę, że te buty są za drogie
Lernen beginnen
Ik vind de schoenen te duur
Może Pan przymierzyć Tshirt w przymierzalni
Lernen beginnen
Je kunt het T-shirt passen in de paskamer
Jaki rozmiar masz: 38 czy 40?
Lernen beginnen
Welke maat heb je: 38 of 40?
Czy mogę jeszcze filiżankę herbaty?
Lernen beginnen
Mag ik nog een kopje thee?
pracownik pyta: czego Pan szuka?
Lernen beginnen
De medewerker vraagt: Wat zoekt u?
Ten kolor mi się nie podoba. Czy ma Pani inny kolor?
Lernen beginnen
Ik vind deze kleur niet mooi. Heeft u ook een andere kleur?
Niebieski bardzo mi się podoba!
Lernen beginnen
Ik vind blauw eeg mooi!
Czy chce Pani przymierzyć bluzkę?
Lernen beginnen
Wilt u de blouse passen?
Nie, bluzka jest za mała. Czy ma Pani bluzkę w większym rozmiarze?
Lernen beginnen
Nee, de bloes is te klein. Heeft u de bloes een maat groter?
Idę sprawdzić. Momencik
Lernen beginnen
Ik ga even kijken. Een moment alstublieft.
Czy bluzka pasuje? Tak, bluzka pasuje dobrze.
Lernen beginnen
Past de bloes? Ja, de bloes past goed.
Dziekuje za pomoc.
Lernen beginnen
Bedankt voor het helpen.
sznurowki
Lernen beginnen
de veters
Zegarek
Lernen beginnen
Het horloge
rękawiczki
Lernen beginnen
de handschoenen
łańcuch
Lernen beginnen
de ketting
biżuteria
Lernen beginnen
de sieraden
kapelusz
Lernen beginnen
de hoed
kolczyki
Lernen beginnen
de oorbellen
Ona ma na sobie kapelusz.
Lernen beginnen
zij draagt een hoed.
Ona ma na sobie czapkę.
Lernen beginnen
Zij draagt een muts.
Noszą chustę na głowie.
Lernen beginnen
Zij dragen een hoofddoek.
Okulary są czerwone.
Lernen beginnen
De bril is rood.
Ona nosi bransoletkę
Lernen beginnen
Zij draagt een armband
Ten szalik jest różowy.
Lernen beginnen
De sjaal is roze.
Ona nosi pierścionek.
Lernen beginnen
Zij draagt een ring.
on ma kolczyk w uchu.
Lernen beginnen
Hij heeft een oorbel in het oor.
Kobieta i mężczyzna mają na głowach kapelusze.
Lernen beginnen
De vrouw en de man hebben een hoed op het hoofd.
Ma zegarek na ręce.
Lernen beginnen
Hij heeft een horloge om de arm.
Mamy pierścionek na palcu.
Lernen beginnen
Wij hebben een ring om de vinger.
Mam szalik wokół siebie
Lernen beginnen
Ik heb een sjaal om mijn
On patrzy na pierścionek.
Lernen beginnen
Hij kijkt naar de ring.
Przymierza okulary.
Lernen beginnen
Zij past een bril.
Ona ma na sobie naszyjnik.
Lernen beginnen
Zij draagt een ketting.
Bransoletka leży na stole.
Lernen beginnen
De armband ligt op tafel.
Ona nosi bransoletkę.
Lernen beginnen
Zij draagt wel een armband.
Talerz jest uszkodzony.
Lernen beginnen
Het bord is kapot.
Noszą te same kolory.
Lernen beginnen
Zij dragen dezelfse kleuren.
Ona wysyła list.
Lernen beginnen
Zij stuurt een brief.
Robię dziurę.
Lernen beginnen
Ik maak een gat.
ona uważa, że to szkoda.
Lernen beginnen
zij vindt het jammer.
Czy możesz mi pomóc? Proszę chwilę zaczekać.
Lernen beginnen
Kunt u mij helpen? Een ogenblik alstublieft.
Ciasto jest bardzo pyszne.
Lernen beginnen
De taart is heel lekker.
Nauczyciel bierze książkę ze sobą.
Lernen beginnen
De docent neemt het boek mee.
Ta sukienka nie jest dobra. Chciałbym to wymienić.
Lernen beginnen
De jurk is niet goed. Ik wil hem graag ruilen.
Wychodzę na chwilę. Wrócę wkrótce.
Lernen beginnen
Ik ga even naar buiten. ik kom snel terug.
Oba spodnie są niebieskie.
Lernen beginnen
De broeken zijn allebei blauw.
Brama na chwilę nie ma.
Lernen beginnen
Bram is even weg.
Naszyjnik jest bardzo ładny.
Lernen beginnen
De ketting is heel mooi.
Idziesz do domu? To szkoda.
Lernen beginnen
Ga je naar huis? Dat is jammer
Liny nie ma w domu. Jestem w domu.
Lernen beginnen
Lina is niet thuis. Ik ben wel thuis.
Moje buty są zepsute.
Lernen beginnen
Mijn schoenen zijn kapot.
Chcę wymienić kurtkę.
Lernen beginnen
Ik wil de jas ruilen.
Spodnie mają dużą dziurę.
Lernen beginnen
De broek heeft een groot gat.
Wysyłamy list.
Lernen beginnen
Wij sturen een brief.
Zabierasz lunch do pracy.
Lernen beginnen
Jij neemt je lunch mee naar het werk.
Dyon pracuje w sklepie.
Lernen beginnen
Dyon werkt in een winkel.
Mężczyzna nie nosi okularów. Ta kobieta nosi okulary.
Lernen beginnen
De man draagt geen bril. De vrouw draagt wel een bril.
Mam dziurę w skarpetce.
Lernen beginnen
Ik heb een gat in mijn sok.
Okulary są rozbite.
Lernen beginnen
De bril is kapot.
Kobieta jest bardzo stara.
Lernen beginnen
De vrouw is heel oud.
Nauczyciel pracuje w szkole
Lernen beginnen
Een docent werkt op school.
Czas na przerwę. Wychodzimy na chwilę na zewnątrz.
Lernen beginnen
Het is pauze. We gaan even naar buiten.
Kawa jest skończona. To szkoda.
Lernen beginnen
De koffie is op. Dat is jammer.
Już prawie skończyłem
Lernen beginnen
ik ben bijna klaar
Wysyłam zadanie nauczycielowi.
Lernen beginnen
Ik stuur de opdracht naar de docent.
Ten płaszcz jest za mały. Chciałbym wymienić płaszcz
Lernen beginnen
De jas is te klein. ik wil de jas graag ruilen
Abel chce oglądać telewizję.
Lernen beginnen
Abel wil televisie kijken.
Lubisz być sam.
Lernen beginnen
Jij wil graag alleen zijn.
Uczniowie chcą napisać tekst.
Lernen beginnen
De cursisten willen een tekst schrijven.
Czy chciałbyś na mnie spojrzeć?
Lernen beginnen
Wil jij me even kijken?
Lucy chce kupić nowy naszyjnik.
Lernen beginnen
Lucy wil een nieuwe ketting kopen.
Poproszę 200g sera
Lernen beginnen
Ik wil 200g kaas, alstublieft
chcemy coś zjeść.
Lernen beginnen
wij willen iets eten.
Czy chcesz zapłacić kartą debetową?
Lernen beginnen
wilt u pinnen?
Chcesz wiedzieć coś jeszcze?
Lernen beginnen
willen jullie nog iets weten?
Karim chce zjeść zupę.
Lernen beginnen
Karim wil soep eten.
Czy chcesz cukru i mleka?
Lernen beginnen
Wilt u suiker en melk?
Chciałbym umówić się na spotkanie.
Lernen beginnen
Ik wil graag een afspraak maken.
Czy chciałbyś wziąć trochę chleba?
Lernen beginnen
Wil je brood meenemen?
chcę chcieć iść na imprezę.
Lernen beginnen
wil willen naar het feest.
Chcesz nauczyć się języka holenderskiego.
Lernen beginnen
Jij wilt Nederlands leren.
Chcecie zrobic zadanie.
Lernen beginnen
Jullie willen een opdracht maken.
Golan chce kieliszek wina.
Lernen beginnen
Golan will een glas wijn.
Dzieci chcą sera na chlebie.
Lernen beginnen
De kinderen willen kaas op hun brood.
chcemy napić się kawy.
Lernen beginnen
wij willen koffie drinken.
chcesz ciasteczko?
Lernen beginnen
wil je een koekje?
Nadia chce nowy dom.
Lernen beginnen
Nadia wil een nieuw huis.
Czy chcecie coś do picia?
Lernen beginnen
Willen jullie iets drinken?
Chcesz przymierzyć spodnie?
Lernen beginnen
wilt u de broek passen?
Ben i Zahra chcą się pobrać.
Lernen beginnen
Ben en Zahra willen trouwen.
chcesz iść do parku
Lernen beginnen
jij wil naar het park
Sander chce przeczytać książkę.
Lernen beginnen
Sander wil een boek lezen.
Chcę kilogram wo
Lernen beginnen
Ik wil een kilo wortels.
Maria chce przyjść na moją imprezę.
Lernen beginnen
Maria wil op mijn feest komen.
Pracownicy często chcą zrobić sobie przerwę.
Lernen beginnen
De medewerkers willen vaak pauze.
Oni chca dużo zrobić.
Lernen beginnen
Jullie willen veel doen.
Czy chciałbyś pójść ze mną do piekarni?
Lernen beginnen
wil je mee naar de bakker?
Marco chce jutro iść do pracy.
Lernen beginnen
Marco wil morgen werken.
nie chcesz tu nigdy przychodzić.
Lernen beginnen
jij wil nooit mee.
Czy chcesz więcej lodu?
Lernen beginnen
Wilt u meer ijs?
zegar
Lernen beginnen
de klok
pół godziny
Lernen beginnen
het half uur
kwadrans
Lernen beginnen
het kwartier
sekunda
Lernen beginnen
de seconde
Jest noc
Lernen beginnen
Het is nacht
Jest poranek.
Lernen beginnen
Het is ochtend.
Jest wieczór.
Lernen beginnen
Het is avond.
Jest południe.
Lernen beginnen
Het is middag.
Impreza jest nocą.
Lernen beginnen
Het feest is 's nachts.
Możesz sprawdzić godzinę na zegarku.
Lernen beginnen
Je kunt op een horloge de tijd zien.
Mężczyzna pyta: Która godzina?
Lernen beginnen
De man vraagt: Hoe laat is het?
Godzina ma sześćdziesiąt minut.
Lernen beginnen
Een uur heeft zestig minuten.
Rok trwa 365 dni.
Lernen beginnen
Een jaar duurt 365 dagen.
Jem obiad po południu
Lernen beginnen
Ik eet mijn lunch in de middag
Jest piąta.
Lernen beginnen
Het is vijf uur.
Wieczorem leżymy w łóżku.
Lernen beginnen
Wij liggen 's nachts in bed.
Zajęcia trwają trzy godziny.
Lernen beginnen
De les duurt drie uur.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.