A1+_czasowniki przeszłe

 0    80 Datenblatt    JakubSzczepanski
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
zaczynać się
Lernen beginnen
beginnen / begon - begonnen / (z) begonnen
wynikać, okazywać się
Lernen beginnen
blijken / bleek - bleken / (z) gebleken
zostać
Lernen beginnen
blijven / bleef - bleven / (z) gebleven
smażyć
Lernen beginnen
braden / braadde - braadden / (h) gebraden
łamać
Lernen beginnen
breken / brak - braken / (h)gebroken
przynieść
Lernen beginnen
brengen / bracht - brachten / (h) gebracht
myśleć
Lernen beginnen
denken / dacht - dachten / (h) gedacht
robić
Lernen beginnen
doen / deed - deden / (h) gedaan
nosić
Lernen beginnen
dragen / droeg - droegen / (h) gedragen
pić
Lernen beginnen
drinken / dronk - dronken / (h) gedronken
zmuszać
Lernen beginnen
dwingen / dwong - dwongen / (h) gedwongen
jeść
Lernen beginnen
eten / at - aten / (h) gegeten
iść
Lernen beginnen
gaan / ging - gingen / (z) gegaan
rozkoszować się
Lernen beginnen
genieten / genoot - genoten / (h) genoten
dawać
Lernen beginnen
geven / gaf - gaven / (h) gegeven
mieć
Lernen beginnen
hebben / had - hadden / (h) gehad
pomagać
Lernen beginnen
helpen / hielp - hielpen / (h) geholpen
nazywać się
Lernen beginnen
heten / heette - heetten / (h) geheten
trzymać
Lernen beginnen
houden / hield - hielden / (h) gehouden
wybierać
Lernen beginnen
kiezen / koos - kozen / (h) gekozen
patrzeć
Lernen beginnen
kijken / keek - keken / (h) gekeken
wspinać się
Lernen beginnen
klimmen / klom - klommen / (h/z) geklommen
brzmieć
Lernen beginnen
klinken / klonk - klonken / (h) geklonken
przyjść
Lernen beginnen
komen / kwam - kwamen / (z) gekomen
kupić
Lernen beginnen
kopen / kocht - kochten / (h) gekocht
dostać
Lernen beginnen
krijgen / kreeg - kregen / (h) gekregen
móc/potrafić
Lernen beginnen
kunnen / kon - konden / (h) gekund
śmiać się
Lernen beginnen
lachen / lachte - lachten / (h) gelachen
ładować
Lernen beginnen
laden / laadde - laadden / (h) geladen
zostawić, pozwolić
Lernen beginnen
laten / liet - lieten / (h) gelaten
czytać
Lernen beginnen
lezen / las - lazen / (h) gelezen
kłamać
Lernen beginnen
liegen / loog - logen / (h) gelogen
leżeć
Lernen beginnen
liggen / lag - lagen / (h) gelegen
cierpieć
Lernen beginnen
lijden / leed - leden / (h) geleden
wydawać się
Lernen beginnen
lijken / leek - leken / (h) geleken
chodzić
Lernen beginnen
lopen / liep - liepen / (h/z) gelopen
musieć
Lernen beginnen
moeten / moest - moesten / (h) gemoeten
mieć pozwolenie
Lernen beginnen
mogen / mocht - mochten / (h) gemogen
wziąć
Lernen beginnen
nemen / nam - namen / (h) genomen
jeść śniadanie
Lernen beginnen
ontbijten / ontbeet - ontbeten / (h) ontbeten
umierać
zaczyna sie na o
Lernen beginnen
overlijden / overleed - overleden / (z) overleden
rozdzielać; rozwodzić się
Lernen beginnen
scheiden / scheidde - scheidden / (z/h) gescheiden
nalać; podarować
Lernen beginnen
schenken / schonk - schonken / (h) geschonken
pisać
Lernen beginnen
schrijven / schreef - schreven / (h) geschreven
przestraszyć się
Lernen beginnen
schrikken / schrok - schrokken / (z) geschrokken
bić
Lernen beginnen
slaan / sloeg -sloegen / (h) geslagen
spać
Lernen beginnen
slapen / sliep - sliepen / (h) geslapen
zamykać
Lernen beginnen
sluiten / sloot - sloten / (h) gesloten
kroić
Lernen beginnen
snijden / sneed - sneden / (h) gesneden
mówić, rozmawiać
Lernen beginnen
spreken / sprak - spraken / (h) gesproken
skakać
Lernen beginnen
springen / sprong - sprongen / (z/h) gesprongen
stać
Lernen beginnen
staan / stond - stonden / (h) gestaan
umierać
zaczyna się na s
Lernen beginnen
sterven / stierf - stierven / (z) gestorven
śmierdzieć
Lernen beginnen
stinken / stonk - stonken / (h) gestonken
ciągnąć
Lernen beginnen
trekken / trok - trokken / (z/h) getrokken
upaść
Lernen beginnen
vallen / viel -vielen / (z) gevallen
złapać
Lernen beginnen
vangen / ving - vingen / (h) gevangen
znikać
Lernen beginnen
verdwijnen / verdween - verdwenen / (z) verdwenen
zapomnieć
Lernen beginnen
vergeten / vergat - vergaten / (z/h) vergeten
stracić / zgubić
Lernen beginnen
verliezen / verloor - verloren / (z/h) verloren
wyruszać
Lernen beginnen
vertrekken / vertrok - vertrokken / (z) vertrokken
znaleźć; uważać za
Lernen beginnen
vinden / vond - vonden / (h) gevonden
latać
Lernen beginnen
vliegen / vloog - vlogen / (z/h) gevlogen
pytać
Lernen beginnen
vragen / vroeg - vroegen / (h) gevraagd
mrozić / zamrażać
Lernen beginnen
vriezen / vroor - vroren / (heeft) gevroren
myć
Lernen beginnen
wassen / waste - wasten / (z/h) gewassen
wiedzieć
Lernen beginnen
weten / wist - wisten / (h) geweten
chcieć
Lernen beginnen
willen / wilde/wou - wilden/wouden / (h) gewild
wygrać
Lernen beginnen
winnen / won - wonnen / (h) gewonnen
stać sie
Lernen beginnen
worden / werd - werden / (z) geworden
powiedzieć
Lernen beginnen
zeggen / zei - zeiden / (h) gezegd
widzieć
Lernen beginnen
zien / zag - zagen / (h) gezien
być
Lernen beginnen
zijn / was - waren / (z) geweest
śpiewać
Lernen beginnen
zingen / zong - zongen / (h) gezongen
siedzieć
Lernen beginnen
zitten / zat - zaten / (heb) gezeten
szukać
Lernen beginnen
zoeken / zocht - zochten / (h) gezocht
mieć powinność (czas przyszły)
Lernen beginnen
zullen / zou - zouden / -
pływać
Lernen beginnen
zwemmen / zwom - zwommen / (b/h) gezwommen
milczeć
Lernen beginnen
zwijgen / zweeg - zwegen / (h) gezwegen
jeździć
Lernen beginnen
rijden / reed - reden / (z/h) gereden

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.