dział 5

 0    207 Datenblatt    alicjaloba
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
in zijn handen drukken
Lernen beginnen
wręczyć / wciskać w czyjeś ręce.
de knoop doorhakken
Lernen beginnen
podjąć decyzję / podjąć stanowczą decyzję.
iets in stand houden
Lernen beginnen
podtrzymywać coś / utrzymywać coś w stanie.
Het maakt (echt) niet uit of...
Lernen beginnen
nie ma znaczenia, czy... / nie ma to znaczenia, czy...
in elkaar zitten
Lernen beginnen
być skonstruowanym / być zbudowanym.
ergens tegenaan zitten
Lernen beginnen
być blisko czegoś / być na progu czegoś.
goed / slecht in je vel zitten
Lernen beginnen
czuć się dobrze / źle w swojej skórze.
iets (helemaal) zien zitten
Lernen beginnen
coś bardzo chcieć / widzieć dla siebie szansę.
aankijken (tegen)
Lernen beginnen
patrzeć na / być wobec czegoś.
aanleren
Lernen beginnen
nauczyć się czegoś / przyswoić sobie.
aanpassen, (zich)
Lernen beginnen
dostosowywać się / dopasować się.
aansluiten bij / op
Lernen beginnen
dołączać do / pasować do.
aantal, het
Lernen beginnen
liczba / ilość.
aantrekken
Lernen beginnen
przyciągać / zakładać.
accepteren
Lernen beginnen
akceptować.
achteraf
Lernen beginnen
po fakcie / z perspektywy czasu.
afdeling, de
Lernen beginnen
dział / oddział.
afdelingshoofd, het
Lernen beginnen
kierownik działu.
afschrikken
Lernen beginnen
odstraszać.
afwijken (van)
Lernen beginnen
odbiegać od / różnić się od.
afzien (van)
Lernen beginnen
rezygnować z.
andere, de
Lernen beginnen
inny / inna / inne.
bedrijfsjurist, de
Lernen beginnen
prawnik firmowy / radca prawny.
beeld, het
Lernen beginnen
obraz / wyobrażenie.
begeleiden
Lernen beginnen
towarzyszyć / prowadzić.
behandelen
Lernen beginnen
traktować / leczyć.
beurs, de
Lernen beginnen
giełda / targi.
bevestigen
Lernen beginnen
potwierdzać.
bieryoga, de
Lernen beginnen
joga z piwem.
boos (op / over)
Lernen beginnen
zły / wściekły na / z powodu.
bouw, de
Lernen beginnen
budowa.
community, de
Lernen beginnen
społeczność.
compliment, het
Lernen beginnen
komplement.
coördinator, de
Lernen beginnen
koordynator.
dagelijks
Lernen beginnen
codziennie.
dezelfde
Lernen beginnen
ten sam / ta sama / to samo.
domineren
Lernen beginnen
dominować.
durven
Lernen beginnen
odważyć się.
duwen
Lernen beginnen
pchać.
eigenaar, de
Lernen beginnen
właściciel.
eis, de
Lernen beginnen
żądanie / wymóg.
eisen
Lernen beginnen
żądać / wymagać.
ervaring, de
Lernen beginnen
doświadczenie.
extra
Lernen beginnen
dodatkowy.
fenomeen, het
Lernen beginnen
zjawisko.
folder, de
Lernen beginnen
ulotka.
frustreren
Lernen beginnen
frustrować.
functie, de
Lernen beginnen
funkcja / stanowisko.
gedoe, het
Lernen beginnen
zamieszanie / kłopot.
gelden (voor)
Lernen beginnen
obowiązywać dla / dotyczyć.
geven om
Lernen beginnen
dbać o / zależeć na.
groeien
Lernen beginnen
rosnąć / wzrastać.
hak, de
Lernen beginnen
obcas.
hierdoor
Lernen beginnen
przez to / z tego powodu.
hokje, het
Lernen beginnen
mały pokój / pudełko.
hoogleraar, de
Lernen beginnen
profesor uniwersytecki.
huidinstituut, het
Lernen beginnen
instytut kosmetyczny.
huilen (om)
Lernen beginnen
płakać z powodu.
huurappartement, het
Lernen beginnen
wynajęte mieszkanie.
ingaan tegen
Lernen beginnen
sprzeciwiać się / przeciwstawiać się.
inmiddels
Lernen beginnen
w międzyczasie / tymczasem.
instituut, het
Lernen beginnen
instytut.
inzicht, het
Lernen beginnen
wgląd / zrozumienie.
IT, de
Lernen beginnen
informatyka.
IT’er, de
Lernen beginnen
informatyk.
jurist, de
Lernen beginnen
prawnik.
keuze / keus, de
Lernen beginnen
wybór.
knap
Lernen beginnen
przystojny / ładny / zdolny.
kosten, de
Lernen beginnen
koszty.
label, het
Lernen beginnen
etykieta.
lenen (aan / van)
Lernen beginnen
pożyczać komuś / pożyczać od kogoś.
maatschappij, de
Lernen beginnen
społeczeństwo.
management, het
Lernen beginnen
zarząd / kierownictwo.
mannelijk
Lernen beginnen
męski.
mannenbaan, de
Lernen beginnen
męski zawód.
materialistisch
Lernen beginnen
materialistyczny.
mede
Lernen beginnen
razem z / także.
medeeigenaar, de
Lernen beginnen
współwłaściciel.
minderheid, de
Lernen beginnen
mniejszość.
nature, van
Lernen beginnen
z natury.
niks
Lernen beginnen
nic.
ondernemen
Lernen beginnen
podejmować / przedsiębrać.
ondernemend
Lernen beginnen
przedsiębiorczy.
ondernemer, de
Lernen beginnen
przedsiębiorca.
ondersteuning, de
Lernen beginnen
wsparcie / pomoc.
onderwijs, het
Lernen beginnen
edukacja / szkolnictwo.
onterecht
Lernen beginnen
niesłusznie / niezasłużenie.
ontstaan (uit)
Lernen beginnen
powstawać / brać się z.
onzin, de
Lernen beginnen
nonsens / bzdura.
opleiding, de
Lernen beginnen
wykształcenie / szkolenie.
opnieuw
Lernen beginnen
ponownie / jeszcze raz.
opzeggen
Lernen beginnen
wypowiadać / rezygnować.
opzien tegen
Lernen beginnen
obawiać się / nie chcieć czegoś.
overleg, het (in met)
Lernen beginnen
narada / konsultacja.
passen (bij)
Lernen beginnen
pasować do.
passen (tussen)
Lernen beginnen
pasować między / mieścić się.
personeel, het
Lernen beginnen
personel / pracownicy.
personeelsmanagement, het
Lernen beginnen
zarządzanie personelem.
perspectief, het
Lernen beginnen
perspektywa.
plaats, de (in van)
Lernen beginnen
miejsce / zamiast.
plakken (op)
Lernen beginnen
kleić / przylepiać do.
rondlopen
Lernen beginnen
chodzić dookoła / przechadzać się.
salaris, het
Lernen beginnen
pensja / wynagrodzenie.
schoen, de
Lernen beginnen
but.
schoonheid, de
Lernen beginnen
piękno.
schoonheidsproduct, het
Lernen beginnen
produkt kosmetyczny.
schoonheidsspecialist, de
Lernen beginnen
kosmetolog.
sector, de
Lernen beginnen
sektor / branża.
sekse, de
Lernen beginnen
płeć.
serieus
Lernen beginnen
poważny.
specialist, de
Lernen beginnen
specjalista.
stellen
Lernen beginnen
stawiać / zakładać.
stereotiep
Lernen beginnen
stereotypowy.
stereotypering, de
Lernen beginnen
stereotypizacja.
storen
Lernen beginnen
przeszkadzać.
strategisch
Lernen beginnen
strategiczny.
talent, het
Lernen beginnen
talent.
techniek, de
Lernen beginnen
technika.
technisch
Lernen beginnen
techniczny.
terug
Lernen beginnen
z powrotem.
tutten
Lernen beginnen
stroić się / dbać o wygląd.
uitmaken
Lernen beginnen
decydować / stanowić o / rozstawać się.
uitoefenen
Lernen beginnen
wykonywać / sprawować.
uniek
Lernen beginnen
unikalny.
vak, het
Lernen beginnen
zawód / przedmiot szkolny.
vakantiegeld, het
Lernen beginnen
dodatek urlopowy.
vakbeurs, de
Lernen beginnen
targi branżowe.
vakgebied, het
Lernen beginnen
dziedzina / specjalizacja.
vastzitten
Lernen beginnen
utknąć / tkwić.
verbazing, de
Lernen beginnen
zdziwienie / zaskoczenie.
verdienen
Lernen beginnen
zarabiać / zasługiwać.
vertegenwoordiger, de
Lernen beginnen
przedstawiciel.
verzorging, de
Lernen beginnen
pielęgnacja / opieka.
vrouwelijk
Lernen beginnen
kobiecy.
weg (van)
Lernen beginnen
z dala od.
wegjagen
Lernen beginnen
odpędzać / przepędzać.
werkervaring, de
Lernen beginnen
doświadczenie zawodowe.
werknemer, de
Lernen beginnen
pracownik.
worstelen met
Lernen beginnen
zmagać się z.
yoga, de
Lernen beginnen
joga.
yogadocent, de
Lernen beginnen
nauczyciel jogi.
zelfvertrouwen, het
Lernen beginnen
pewność siebie.
zichzelf
Lernen beginnen
siebie / sobie.
zonnebril, de
Lernen beginnen
okulary przeciwsłoneczne.
zorgzaam
Lernen beginnen
troskliwy / opiekuńczy.
aankijken tegen
Lernen beginnen
patrzeć na / być wobec czegoś.
zich aanpassen aan
Lernen beginnen
dostosowywać się do.
aansluiten bij / op
Lernen beginnen
dołączać do / pasować do.
afwijken van
Lernen beginnen
odbiegać od.
afzien van
Lernen beginnen
rezygnować z.
boos zijn op / over
Lernen beginnen
być złym na / z powodu.
gelden voor
Lernen beginnen
obowiązywać dla / dotyczyć.
geven om
Lernen beginnen
dbać o / zależeć na.
huilen om
Lernen beginnen
płakać z powodu.
ingaan tegen
Lernen beginnen
sprzeciwiać się.
lenen aan / van
Lernen beginnen
pożyczać komuś / od kogoś.
van nature
Lernen beginnen
z natury.
ontstaan uit
Lernen beginnen
powstawać z.
opzien tegen
Lernen beginnen
obawiać się / nie chcieć czegoś.
in overleg met
Lernen beginnen
w porozumieniu z / po konsultacji z.
passen bij / tussen
Lernen beginnen
pasować do / mieścić się między.
in plaats van
Lernen beginnen
zamiast.
plakken op
Lernen beginnen
kleić na / przyklejać do.
in stand houden
Lernen beginnen
podtrzymywać / utrzymywać.
goed / slecht in je vel zitten
Lernen beginnen
czuć się dobrze w swojej skórze / czuć się źle w swojej skórze.
worstelen met
Lernen beginnen
zmagać się z.
aankijken
Lernen beginnen
patrzeć na.
aanleren
Lernen beginnen
nauczyć się czegoś / przyswoić.
aanpassen, (zich)
Lernen beginnen
dostosowywać się.
aansluiten
Lernen beginnen
dołączać do / pasować.
aantrekken
Lernen beginnen
zakładać / przyciągać.
afschrikken
Lernen beginnen
odstraszać.
afwijken
Lernen beginnen
odbiegać / różnić się.
afzien
Lernen beginnen
rezygnować z.
ingaan
Lernen beginnen
wchodzić / sprzeciwiać się.
opzeggen
Lernen beginnen
wypowiadać / rezygnować.
opzien
Lernen beginnen
podziwiać / patrzeć w górę.
rondlopen
Lernen beginnen
chodzić dookoła.
uitmaken
Lernen beginnen
decydować / stanowić o.
uitoefenen
Lernen beginnen
wykonywać / sprawować.
vastzitten
Lernen beginnen
utknąć.
goed / slecht in je vel zitten
Lernen beginnen
czuć się dobrze w swojej skórze / czuć się źle w swojej skórze.
worstelen met
Lernen beginnen
zmagać się z.
aantrekken / trok aan / aangetrokken
Lernen beginnen
zakładać / przyciągać.
afschrikken / schrok af / is afgeschrokken
Lernen beginnen
odstraszać.
afwijken / week af / is afgeweken
Lernen beginnen
odbiegać / różnić się.
afzien / zag af / afgezien
Lernen beginnen
rezygnować.
gelden / gold / gegolden
Lernen beginnen
obowiązywać / dotyczyć.
geven / gaf / gegeven
Lernen beginnen
dawać.
ingaan / ging in / is ingegaan
Lernen beginnen
sprzeciwiać się / wchodzić.
nemen / nam / genomen
Lernen beginnen
brać / wziąć.
ondernemen / ondernam / ondernomen
Lernen beginnen
podejmować / przedsiębrać.
ontstaan / ontstond / is ontstaan
Lernen beginnen
powstawać / brać się z.
opzeggen / zei op / opgezegd
Lernen beginnen
wypowiadać / rezygnować.
opzien / zag op / opgezien
Lernen beginnen
podziwiać / patrzeć w górę.
rondlopen / liep rond / (is) rondgelopen
Lernen beginnen
chodzić dookoła / przechadzać się.
vastzitten / zat vast / vastgezeten
Lernen beginnen
utknąć / tkwić.
wegjagen / joeg weg / weggejaagd
Lernen beginnen
odpędzać / przepędzać.
ingaan
is ingegaan
Lernen beginnen
ging in
sprzeciwiać się / wchodzić.
nemen
genomen
Lernen beginnen
nam
brać / wziąć.
ondernemen
ondernomen
Lernen beginnen
ondernam
podejmować / przedsiębrać.
ontstaan
is ontstaan
Lernen beginnen
ontstond
powstawać / brać się z.
opzeggen
opgezegd
Lernen beginnen
zei op
wypowiadać / rezygnować.
opzien
opgezien
Lernen beginnen
zag op
podziwiać / patrzeć w górę.
rondlopen
(is) rondgelopen
Lernen beginnen
liep rond
chodzić dookoła / przechadzać się.
vastzitten
vastgezeten
Lernen beginnen
zat vast
utknąć / tkwić.
wegjagen
weggejaagd
Lernen beginnen
joeg weg
odpędzać / przepędzać.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.