holenderskie słówka

 0    903 Datenblatt    6iaw4ziev9
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
dzien dobry
Lernen beginnen
Goede dag
dobry wieczór
Lernen beginnen
Goedenavond
wąż
Lernen beginnen
slang
kręcić
Lernen beginnen
wikken
wózek na butle
Lernen beginnen
flessenwagen
smacznego
Lernen beginnen
Eet smakelijk
prosze (dla znajomych)
Lernen beginnen
alsjeblieft
proszę (grzeczny)
Lernen beginnen
alstublieft
Dzięki
Lernen beginnen
Bedankt
Wielkie dzieńki
Lernen beginnen
hartelijk bedankt
nie ma za co
Lernen beginnen
graag gedaan
hej
Lernen beginnen
Hoi
dzien dobry rano
Lernen beginnen
Goedemorgen
dzien dobry po południu
Lernen beginnen
Goedenmiddag
dzień dobry wieczór po 18
Lernen beginnen
goedenavond
pa
Lernen beginnen
doei
do widzenia
Lernen beginnen
Dag
dobranoc
Lernen beginnen
goedenacht
do zobaczenia
Lernen beginnen
Tot ziens
do zobaczenia wkrótce!
Lernen beginnen
tot snel!
Miłego Dnia
Lernen beginnen
fijne dag
miłego weekendu
Lernen beginnen
fijn weekend!
przepraszam zwrocić uwage przejść
Lernen beginnen
Excuseert u mij, pardon
przepraszam
Lernen beginnen
sorry
nie ma problemu
Lernen beginnen
geen probleem
w porządku
Lernen beginnen
geeft niks
nie ma sprawy
Lernen beginnen
Maak je geen zorgen
Czy mówisz po Niderlandzku
Lernen beginnen
Spreek je Nederlands
nie mówie dobrze po Holendersku
Lernen beginnen
ik spreek geen Nederlands
rozumiem
Lernen beginnen
Ik begrijp het
nie rozumiem
Lernen beginnen
Ik begrijp het niet
wiem
Lernen beginnen
ik weet het
nie wiem
Lernen beginnen
ik weet het niet
Przepraszam, gdzie jest toaleta
Lernen beginnen
Pardon, waar is het toilet
Wejście
Lernen beginnen
Ingang
wyjście
Lernen beginnen
uitgang
wyjście ewakuacyjne
Lernen beginnen
nooduitgang
pchać
Lernen beginnen
duwen
ciągnąć
Lernen beginnen
trekken
wolne
Lernen beginnen
vrij
zajęte
Lernen beginnen
bezet
panowie
Lernen beginnen
heren
nieczynny
Lernen beginnen
Buiten gebruik
zakaz palenia
Lernen beginnen
niet roken
wstęp wzbroniony
Lernen beginnen
Geen toegang
niebieski
Lernen beginnen
blAUw
Stary
Lernen beginnen
OUd
kobieta
Lernen beginnen
vrOUw
Ładny
Lernen beginnen
lEUk
nos
Lernen beginnen
nEUs
kuchnia
Lernen beginnen
kEUken
pocałunek
Lernen beginnen
kUs
Ochoczo
Lernen beginnen
Graag
Dobrze
Lernen beginnen
Goed
ja
Lernen beginnen
IK
język
Lernen beginnen
toNG
długi
Lernen beginnen
laNG
Ojciec
Lernen beginnen
Vader
jajko
Lernen beginnen
Ei
pociąg
Lernen beginnen
treIN
mały
Lernen beginnen
kleIN
zobaczyć
Lernen beginnen
zIEn
piwo
Lernen beginnen
bIEr
lód
Lernen beginnen
IJs
ból
Lernen beginnen
pIJn
Cienki
Lernen beginnen
fIJn
łatwy, łatwo
Lernen beginnen
makkelijk
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
oczywiście, naturalnie
Lernen beginnen
natuurlijk
książka
Lernen beginnen
bOEk
krzesło
Lernen beginnen
stOEl
słodki
Lernen beginnen
zOEt
cebula
Lernen beginnen
ui
sweter
Lernen beginnen
trUI
trui
dom
Lernen beginnen
hUIs
morze
Lernen beginnen
zEE
noga
Lernen beginnen
bEEn
problem
Lernen beginnen
problEEm
dużo
Lernen beginnen
vEEL
Wszystko
Lernen beginnen
hEEL
gardło
Lernen beginnen
kEEL
zły
Lernen beginnen
bOOs
więcej
Lernen beginnen
mEER
pogoda
Lernen beginnen
wEER
czerwony
Lernen beginnen
rOOd
Prezent *C*
Lernen beginnen
Cadeau
ng
czytam g normalnie jesli litera n poprzedza g
Lernen beginnen
Engels
boje się
jeśli ng wystepuje na końcu wyrazu to nie czytamy G
Lernen beginnen
ik ben bang
kobieta
V na początku wyrazu czytamy przez f
Lernen beginnen
vrouw
pisać
w śeodku wyrazu czytamy v jak W
Lernen beginnen
schrijven
pisać
sch czytamy jako s
Lernen beginnen
schrijven
ser
Lernen beginnen
de kaas
szklarnia
Lernen beginnen
de kas
drzewo
Lernen beginnen
de boom
bomba
Lernen beginnen
de bom
dużo
Lernen beginnen
veel
jestem
Lernen beginnen
ben
2
twej w moż być wymawiane jako ł
Lernen beginnen
twee
ee
ej
Lernen beginnen
ee
widzieć
ie wymawiamy jako i
Lernen beginnen
zien
pisać
ij wymawiamy jako ej / aj
Lernen beginnen
schrijven
łatwy
lijk wymawiamy lyk lub lejk
Lernen beginnen
makkelijk
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
książka
een wymawiamy yn
Lernen beginnen
een boek
jajko
ei - wymawiamy ej
Lernen beginnen
ei
i
Lernen beginnen
en
Widzę psa i kota
Lernen beginnen
ik zien een hond en een kat
do widzenia cześć
Lernen beginnen
Dag
do widzenia
Lernen beginnen
Tot ziens
Do zobaczenia
Lernen beginnen
Tot straks
Papa
Lernen beginnen
Doei doei
do zaniedługo
Lernen beginnen
tot snel
szybko
Lernen beginnen
snel
Jak tam?
Lernen beginnen
Hoe Gaat het?
Jak masz na imię?
Lernen beginnen
Hoe heet je?
Mam na imię Paweł
Lernen beginnen
Ik Heet Pawel
PAWEŁ
Lernen beginnen
P-A-W-E-L
SIEPAK
Lernen beginnen
S-I-E-P-A-K
Z jakiego kraju pochodzisz?
Lernen beginnen
Uit welk land kom je?
Ja jestem z Polski
Lernen beginnen
Ik kom uit Polen
jestem Polakiem
Lernen beginnen
Ik ben Pools
Sina pochodzi z Japonii
Lernen beginnen
Sina is uit Japan
z
Lernen beginnen
Uit
Miło mi cię poznać!
Lernen beginnen
Prettig kennis met je te maken!
miło (ciebie poznać)
Lernen beginnen
Aangenaam
język
Lernen beginnen
de taal
języki
Lernen beginnen
de talen
Dokładnie, zgadza się
Lernen beginnen
Precies
Zgadza się.
Lernen beginnen
Dat is juist
Gdzie mieszkasz?
Lernen beginnen
Waar woon jij?
Gdzie
Lernen beginnen
Waar
Skąd pochodzisz
Lernen beginnen
Waar kom je vandaan
Z
Lernen beginnen
Met
Na
Lernen beginnen
Op
Jak sie nazywasz
Lernen beginnen
Hoe heet jij
Kim jesteś? jak się nazywasz
Lernen beginnen
Wie ben jij?
jak masz na imię?
Lernen beginnen
wat is jouw naam?
gdzie
Lernen beginnen
Waar?
jak
Lernen beginnen
Hoe
kto
Lernen beginnen
Wie
co
Lernen beginnen
wat
jaki/jaka/jakie/
Lernen beginnen
welk/welke
kiedy?
Lernen beginnen
wanneer?
język ojczysty
Lernen beginnen
de moedertaal
Ojczyzna
Lernen beginnen
Het vaderland
nazwisko
Lernen beginnen
de achternaam
imię
Lernen beginnen
de voornaam
za
Lernen beginnen
achter
przed
Lernen beginnen
voor
ksywka
Lernen beginnen
de roepnaam
wołać
Lernen beginnen
roepen
tylko, wyłącznie
Lernen beginnen
alleen
jeszcze
Lernen beginnen
nog meer
A
Lernen beginnen
A
B
Lernen beginnen
B
C
Lernen beginnen
C
D
Lernen beginnen
D
E
Lernen beginnen
E
F
Lernen beginnen
F
G
Lernen beginnen
G
H
Lernen beginnen
H
I
Lernen beginnen
I
J
Lernen beginnen
J
K
Lernen beginnen
K
L
Lernen beginnen
L
M
Lernen beginnen
M
N
Lernen beginnen
N
O
Lernen beginnen
O
P
Lernen beginnen
P
Q
Lernen beginnen
Q
R
Lernen beginnen
R
S
Lernen beginnen
S
T
Lernen beginnen
T
U
Lernen beginnen
U
V
Lernen beginnen
V
W
Lernen beginnen
W
X
Lernen beginnen
X
Y
Lernen beginnen
Y
Z
Lernen beginnen
Z
y
Lernen beginnen
Ij
Ty
Lernen beginnen
Jij / je
On
Lernen beginnen
Hij / he
Ona
Lernen beginnen
Zij / ze
ono
Lernen beginnen
Het
My
Lernen beginnen
Wij / we
wy
Lernen beginnen
Jullie
Oni one
Lernen beginnen
Zij /ze
jak masz na imię? jak masz na imie, jak sie nazywasz
Lernen beginnen
hoe heet jij/je
więc
Lernen beginnen
dus
ale
Lernen beginnen
maar
też / również
Lernen beginnen
ook
Ja też
Lernen beginnen
ik ook
Skąd pochodzisz?
Lernen beginnen
waar kom je vandaan
gdzie idziesz?
Lernen beginnen
waar ga je?
iść
Lernen beginnen
gaan
być
Lernen beginnen
zijn
ja jestem
Lernen beginnen
ik ben
ty Jesteś
Lernen beginnen
Jij bent
On ona ono jest
Lernen beginnen
Hij /zij / het - is
my Jesteśmy
Lernen beginnen
Wij zijn
wy Jesteście
Lernen beginnen
Jullie zijn
Oni one są
Lernen beginnen
Zij zijn
mieć
Lernen beginnen
hebben
ja mam
Lernen beginnen
ik heb
Ty masz
Lernen beginnen
Jij hebt
On ona ono mają
Lernen beginnen
Hij / zij / het heeft
My Wy Oni mają
Lernen beginnen
wij / Jullie / zij hebben
widzieć
Lernen beginnen
zien - zie
robić
Lernen beginnen
doen - doe
iść
Lernen beginnen
gaan - ga
stać
Lernen beginnen
staan - sta
Pracować
Lernen beginnen
werken - werk
rozmawiać
kiedy mamy samogłoske to podeajamy a
Lernen beginnen
praten - praat
ik praat
kupować
Lernen beginnen
kopen - koop
grać
Lernen beginnen
spelen
ik speel
literować
Lernen beginnen
spellen
ik spel
jeść
e- ten
Lernen beginnen
eten
ik eet
pochodzić
Lernen beginnen
komen
ik kom
żyć
v zamienia sie na f
Lernen beginnen
leven
leef
podróżować
kiedy mamu ei - le - oe z samienia sie na s
Lernen beginnen
reizen
reis
ja podróżuję
Lernen beginnen
ik reis
ty Podróżujesz
Lernen beginnen
Jij reist
On/ona/ono podróżuje
Lernen beginnen
Hij/zij/het reist
my/wy/oni podróżują
Lernen beginnen
wij/jullie/zij reizen
Pan / Pani / Państwo
Lernen beginnen
U
ty
Lernen beginnen
Jij
Przynosić
Lernen beginnen
Brengen
breng
biegać
Lernen beginnen
hardlopen
iść, chodzić, spacerować
Lernen beginnen
lopen
leci dobrze, jest dobrze
Lernen beginnen
Het gaat goed
dziś jest ładna pogoda
Lernen beginnen
het weer is prima vandaag
dzisiaj jest zła pogoda
Lernen beginnen
het weer is slecht vandaag
dzisiaj
Lernen beginnen
de vandaag
Dzisiaj czuję się dobrze
Lernen beginnen
ik voel me goed vandaag
czuć się
Lernen beginnen
voelen
miło to słyszeć
Lernen beginnen
goed om te horen
a u Ciebie?
Lernen beginnen
met jouw?
A ty?
Lernen beginnen
en je?
pogoda
Lernen beginnen
het weer
rower
Lernen beginnen
de fiets
pogódka
Lernen beginnen
het weertje
piwko
Lernen beginnen
het biertje
tarasik
Lernen beginnen
het terrasje
pójść do ogródka przy pubie
Lernen beginnen
het terrasje pakken
pakować
Lernen beginnen
pakken
ty masz
Lernen beginnen
jij hebt
on/ona/ono ma
Lernen beginnen
hij/zij/ het heeft
ty jesteś
czy jesteś?
Lernen beginnen
jij bent
ben jij?
on pracuje w restauracji
czy on pracuje w restauracji?
Lernen beginnen
hij werkt in een restaurant
werk hij in een restaurant?
on est chory
Lernen beginnen
hij is ziek
sam
Lernen beginnen
alleen
rodzina (najbliższa)
Lernen beginnen
het gezin
rodzina
Lernen beginnen
de familie
żonaty, zamężna
Lernen beginnen
getrouwd
jestem w związku
Lernen beginnen
ik heb enn relatie
Jestem w związku
Lernen beginnen
ik ben in een relatie
Mam związek
Lernen beginnen
ik heb enn relatie
Mam partnera
Lernen beginnen
ik heb enn partner
moja żona
Lernen beginnen
mijn vrouw
mój mąż
Lernen beginnen
mijn man
żona
Lernen beginnen
de echtvrouw
mąż
Lernen beginnen
de echtman
ale fajnie
Lernen beginnen
wat leuk
o super
Lernen beginnen
wat gezellig
siostra
siostrzyczka
Lernen beginnen
de zus
het zusje
skarbek
Lernen beginnen
het schatje
studiować
Lernen beginnen
studeren
szukać
Lernen beginnen
zoeken
Szukam pracy
Lernen beginnen
ik zoek een werk
Chodzę na kurs języka niderlandzkiego
Lernen beginnen
ik volg een cursus nederlands
śledzić
Lernen beginnen
volgen
e tam, mówmy sobie po imieniu
Lernen beginnen
zeg maar jij, hoor
literować
Lernen beginnen
spellen
rodzina
Lernen beginnen
de familie
rodzina najbliższa
Lernen beginnen
het gezin
jestem żonaty/zamężna
Lernen beginnen
ik ben getrouwd
razem z
Lernen beginnen
samen met
z
Lernen beginnen
met
tutaj
Lernen beginnen
hier
to jest
Lernen beginnen
dit is
jasne
Lernen beginnen
jazeker
patrzeć
Lernen beginnen
kijken
spójrz
Lernen beginnen
kijk
mały
Lernen beginnen
klein
duży
Lernen beginnen
groot
oba, oboje, obydwoje
Lernen beginnen
allebei
czym sie zajmujesz?
Lernen beginnen
wat voor werk doe je?
zawód
Lernen beginnen
het beroep
firma
Lernen beginnen
het bedrij
już
Lernen beginnen
al
potem
Lernen beginnen
daarn
syn
Lernen beginnen
de zoon
córka
Lernen beginnen
de dochter
jak długo
Lernen beginnen
hoe lang
akademik
Lernen beginnen
het studentenhuis
współlokator (współlokatorzy).
Lernen beginnen
het huisgenoot/ de huisgenoten
ile
Lernen beginnen
hoeveel
kucharz
Lernen beginnen
de kok
kuchnia
Lernen beginnen
de keuken
siostra
Lernen beginnen
de zus
brat
Lernen beginnen
de broer
młodsza siostra
Lernen beginnen
het kleine zusje
czym sie zajmujesz zawodowo
Lernen beginnen
wat voor werk doe je
wiosna
Lernen beginnen
lente
lato
Lernen beginnen
zomer
jesień
Lernen beginnen
herfst
zima
Lernen beginnen
winter
w zimę
Lernen beginnen
in de winter
poniedziałek
Lernen beginnen
maandag
wtorek
Lernen beginnen
dinsdag
środa
Lernen beginnen
woensdag
czwartek
Lernen beginnen
donderdag
piątek
Lernen beginnen
vrijdag
sobota
Lernen beginnen
zaterdag
niedziela
Lernen beginnen
zondag
Jaki mamy dzisiaj dzień?
Lernen beginnen
welke dag is het vandaag?
Dziś jest wtorek
Lernen beginnen
Vandaag is het diensdag
Jaki dzień jest jutro
Lernen beginnen
welke dag is het morgen
jutro jest środa
Lernen beginnen
morgen is het woensdag
jaki jest dzień po pojutrze
Lernen beginnen
welke dag is het overmorgen
Pojutrze jest czwartek
Lernen beginnen
overmorgen is het donderdag
jaki dzień był wczoraj
Lernen beginnen
welke dag was het gisteren
Wczoraj był poniedziałek
Lernen beginnen
Gisteren was het maandag
jaki dzień był przedwczoraj?
Lernen beginnen
welke dag was het eergisteren
jaki dzień był przedwczoraj?
Lernen beginnen
welke dag was het eergisteren
Stycznia
Lernen beginnen
januari
luty
Lernen beginnen
februari
marzec
Lernen beginnen
maart
kwiecień
Lernen beginnen
april
maj
Lernen beginnen
mei
czerwiec
Lernen beginnen
juni
lipiec
Lernen beginnen
juli
sierpień
Lernen beginnen
augustus
wrzesień
Lernen beginnen
september
październik
Lernen beginnen
oktober
listopad
Lernen beginnen
november
grudzień
Lernen beginnen
december
Zgadza się
Lernen beginnen
dat klopt
wszystko zrobione
Lernen beginnen
alles klaar
jasny, oczywisty, zrozumiałe
Lernen beginnen
duidelijk
zrozumiałem to
Lernen beginnen
het is duidelijk
jest jak jest
Lernen beginnen
het is wat het is
musimy wiosłować tym co mamy
Lernen beginnen
we moeten roeien met de riemen die we hebben
w
Lernen beginnen
in
kiedy się urodziłeś?
Lernen beginnen
wanneer ben je geboren?
kiedy masz urodziny
Lernen beginnen
wanneer ben je jarig?
dziś są moje urodziny
Lernen beginnen
ik ben vandaag jarig
mam dzisiaj urodziny
Lernen beginnen
ik heb vandaag verjaardag
urodziny
Lernen beginnen
het verjaardag
wszystkiego najlepszego, gartulacje
Lernen beginnen
Gefelicteerd
jaki jest Twój numer?
Lernen beginnen
wat is jouw telefoonnummer?
@
ogon
Lernen beginnen
apenstaartje
de staart
ogonek
Lernen beginnen
het staartje
małpa
Lernen beginnen
de apen
jeść na obiad
Lernen beginnen
lunchen
wyśle Ci wiadomość
Lernen beginnen
ik stuur je een appje
pisać na messengerze
Lernen beginnen
appen
potrzebować
Lernen beginnen
hebben nodig
potrzebujemy Twojego adresu e-mail
Lernen beginnen
wij hebben jouw e-mail adres nodig
jestem studentem
Lernen beginnen
ik ben cursist
Jestem pracownikiem
Lernen beginnen
ik ben meewerker
do następnego razu
Lernen beginnen
tot volgende keer
zero
Lernen beginnen
nul
jeden
Lernen beginnen
één
dwa
Lernen beginnen
twee
trzy
Lernen beginnen
drie
cztery
Lernen beginnen
vier
pięć
Lernen beginnen
vijf
szejść
Lernen beginnen
zes
7
Lernen beginnen
zeven
8
Lernen beginnen
acht
9
Lernen beginnen
negen
10
Lernen beginnen
tien
11
Lernen beginnen
elf
12
Lernen beginnen
twaalf
13
Lernen beginnen
dertien
14
Lernen beginnen
veertien
15
Lernen beginnen
vijftien
16
Lernen beginnen
zestien
17
Lernen beginnen
zeventien
18
Lernen beginnen
achttien
19
Lernen beginnen
negentien
20
Lernen beginnen
twintig
21
Lernen beginnen
eenentwintig
22
Lernen beginnen
22
21
Lernen beginnen
eenentwintig
22
Lernen beginnen
tweeéntwintig
dwadzieścia trzy
Lernen beginnen
drieéntwintig
dwadzieścia cztery
Lernen beginnen
vierentwintig
dwadzieścia pięć
Lernen beginnen
vijfentwintig
dwadzieścia sześć
Lernen beginnen
zesentwintig
dwadzieścia siedem
Lernen beginnen
zevenentwintig
dwadzieścia osiem
Lernen beginnen
achtentwintig
dwadzieścia dziewięć
Lernen beginnen
negenentwintig
30
Lernen beginnen
dertig
40
Lernen beginnen
veertig
50
Lernen beginnen
vijftig
60
Lernen beginnen
zestig
70
Lernen beginnen
zeventig
80
Lernen beginnen
tachtig
90
Lernen beginnen
negentig
100
Lernen beginnen
honderd
200
Lernen beginnen
tweehonderd
300
Lernen beginnen
300
200
Lernen beginnen
tweehonderd
300
Lernen beginnen
driehonderd
1 000
Lernen beginnen
duizend
2 000
Lernen beginnen
tweeduizend
trzy tysiące
Lernen beginnen
dreduizend
96
Lernen beginnen
zesennegentig
cent
Lernen beginnen
cent
euro
Lernen beginnen
euro
pół euro
Lernen beginnen
een halve euro
kropka
Lernen beginnen
punt
przecinek
Lernen beginnen
koma
takie duże
Lernen beginnen
zo groot
tak dużo
Lernen beginnen
zo veel
no dobrze
Lernen beginnen
goed zo
tak, jasne
Lernen beginnen
ja hoor
dziekuję Dziekuję Dziękuję
Lernen beginnen
dankje, dankie, bedankt
dziękuję bardzo oficjalne
Lernen beginnen
vielen dank, hartelijk dank
czy coś jeszcze
Lernen beginnen
nog iest
sklep
Lernen beginnen
de winkel
robić zakupy
Lernen beginnen
winkelen
robić zakupy spożywcze
Lernen beginnen
bodschappen doen
robię zakupy w każda sobotę
Lernen beginnen
ik doe boodschappen elke zaterdag
ide zrobić zakupy
Lernen beginnen
Ik ga boodschappen doen
robię zakupy
Lernen beginnen
ik doe boodschappen
jego przyjaciel
Lernen beginnen
zijn vriend
ona
Lernen beginnen
zij
ja biegnę
biegać
Lernen beginnen
ik rent
rennen
iść, chodzić, spacerować
Lernen beginnen
lopen
babcia
Lernen beginnen
de oma
dziadek
Lernen beginnen
de opa
ja czytam
czytać
Lernen beginnen
leest
lezen
zmywanie
Lernen beginnen
de afwas
sąsiadka
Lernen beginnen
de buurvrouw
sąsiad
Lernen beginnen
de buurman
w ogrodzie
Lernen beginnen
in de tuin
w mieście
Lernen beginnen
in de stad
na
idę do pracy
Lernen beginnen
naar
Ik ga naar mijn werk
Jeżdżę do pracy autobusem
Lernen beginnen
ik ga naar mij werk met de bus
Jeżdżę samochodem do pracy
Lernen beginnen
ik rijd mijn auto naar mij werk
Nie mam pytań
Lernen beginnen
ik heb geen vragen
wszystko gotowe
Lernen beginnen
alles klaar
słuchać kogoś
Lernen beginnen
luisteren naar
Słucham radia
Lernen beginnen
Ik luister naar radio
Słucham podcastu
Lernen beginnen
ik luister naar een podcast
oglądam telewizje
Lernen beginnen
ik kijk naar televisie
oglądam film
Lernen beginnen
ik kijk naar een film
z
Lernen beginnen
uit
opowiedz o swoim weekendzie
Lernen beginnen
vertel over jouw weekend
o
Lernen beginnen
over
dla
to dla ciebie
Lernen beginnen
voor
dit is voor jou
przy
Lernen beginnen
bij
Pracuję w firmie
przy
Lernen beginnen
ik werk bij een bedrijf
bij
mieszkam razem z dagmarką
Lernen beginnen
ik woon samen met dakmarką
rodzice
Lernen beginnen
de ouders
rozmawić z kimś
Lernen beginnen
praten met iemand
Ktoś
Lernen beginnen
lemand
rozmowa
Lernen beginnen
het gesprek
mamy rozmowę
Lernen beginnen
wij hebben het gesprek
rozmawiamy o pracy
o
Lernen beginnen
wij praten over werk
over
dużo się dzieje
Lernen beginnen
ik heb het druk
jak tam weekend?
Lernen beginnen
hoe was het weekend?
to była fajne
Lernen beginnen
het was leuk
Ładny
Lernen beginnen
Mooi
jaka ładna pogoda
Lernen beginnen
wat een mooi weer
o jak fajnie
Lernen beginnen
wat leuk
jest ciepło
Lernen beginnen
het is warm
jest zimno
Lernen beginnen
het is koud
raz
Lernen beginnen
keer
dwa razy
Lernen beginnen
twee keer
powtórzenie
ing — de
Lernen beginnen
de herhaling
spotkanie
Lernen beginnen
de afspraak
randka
Lernen beginnen
het afspraakje
dziewczyny
Lernen beginnen
het meisjes
chłopak
Lernen beginnen
de jongen
chłopaki
Lernen beginnen
de jongens
nowy
Lernen beginnen
nieuw
stary
Lernen beginnen
oud
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
lekcja
Lernen beginnen
de les
czytać
Lernen beginnen
lezen
Przeczytałem fajną książkę
Lernen beginnen
ik lees een mooi boek
książka
Lernen beginnen
het boek
dzisiejszego ranka
Lernen beginnen
vanochtend
dzisiejszego popołudnia
Lernen beginnen
vanmiddag
dzisiejszego wieczoru
Lernen beginnen
vanavond
za późno
Lernen beginnen
te laat
byłem za późno w pracy
Lernen beginnen
ik was te laat in mijn werk
godziny
Lernen beginnen
uren
godzinami (coś trwało)
Lernen beginnen
uren lang
nagranie
Lernen beginnen
track
ćwiczenie
Lernen beginnen
de oefening
ciągnąć, przyciągać
Lernen beginnen
trekken
Zgadza się
Lernen beginnen
dat klopt
zegarek (zegarek na reke)
Lernen beginnen
de horloge
zegar
Lernen beginnen
de klok
nie mam zegarka
Lernen beginnen
ik heb geen horloge om
nie szkodzi
Lernen beginnen
geeft niets
przykro mi
Lernen beginnen
het spijt me
czas
Lernen beginnen
de tijd
godzinka
Lernen beginnen
het uurtje
trwać
Lernen beginnen
duren
znowu
Lernen beginnen
weer
ustawić
Lernen beginnen
zetten
z powrotem
Lernen beginnen
terug
tygodnia
Lernen beginnen
weken
nowy przykład
Lernen beginnen
nijvoorbeeld
długi, długo
Lernen beginnen
lang
dłuższy, dłużej
Lernen beginnen
langer
zapisać
Lernen beginnen
besparen
używać
Lernen beginnen
gebruiken
pierwszy
Lernen beginnen
erst
Myślę, że to dobry pomysł
Lernen beginnen
ik vind het een goed idee
Myślę, że to zły pomysł
Lernen beginnen
ik vind het een slecht idee
która jest godzina?
Lernen beginnen
hoe laat is het?
późno
Lernen beginnen
laat
wpół do trzeciej
Lernen beginnen
half drie
jest trzecia
Lernen beginnen
het is drie uur
jest pięć po trzeciej
Lernen beginnen
het is vife over drie
jest dziesięć po trzeciej
Lernen beginnen
het is tien over drie
jest kwadrans po trzeciej
Lernen beginnen
het is kwart over drie
kwadransik
Lernen beginnen
het kwartiertje
jest za 10 wpółdo trzeciej
Lernen beginnen
het is tien voor half drie
jest za pięć wpół do czwartej
Lernen beginnen
het is vijf voor half vier
jest w pół do czwartej
Lernen beginnen
het is half vier
jest pięć po wpółdo czwartej
Lernen beginnen
het is vife over half vier
jest dziesięć po wpółdo czwartej
Lernen beginnen
het is tien over half vier
jest za kwadrans czwarta
Lernen beginnen
het is kwart voor vier
jest za dziesięć czwarta
Lernen beginnen
het is tien vorr vier
jest za pięć czwarta
Lernen beginnen
het is vijf voor vier
jest godzina czwarta
Lernen beginnen
het is vier uur
północ
Lernen beginnen
middernacht[en]
rano
Lernen beginnen
's ochtends
popołudniu
Lernen beginnen
's middags
'wieczorem
Lernen beginnen
's avond
w nocy
Lernen beginnen
's nachts
jest szósta wieczorem
Lernen beginnen
het is zes urr 's avonds
jeden raz
Lernen beginnen
ene keer
Dwa razy
Lernen beginnen
Twee keer
jest ok
Lernen beginnen
Het gaat wel
Jego mama
Lernen beginnen
Zijn moeder
Ona nie ma pracy
Lernen beginnen
Zij heeft geen werk
prosze przekazać pozdrowienia
Lernen beginnen
Doe de groeten
Pozdrowienia
Lernen beginnen
De groeten
pozdrowienia (nieoficjalnie w mailu)
Lernen beginnen
Groeten/Groetjes
ty Pracujesz w Holandii
Lernen beginnen
Jij werkt in Nederland
Pracujesz w Holandii?
Lernen beginnen
Werk jij in Nederland?
on Mieszka w Almere
Lernen beginnen
Hij woont in Almere
Czy on mieszka w Almere?
Lernen beginnen
Woont hij in Almere?
Pójdziemy razem?
Lernen beginnen
Zullen we samen gaan?
każdego dnia
Lernen beginnen
Iedere dag
każdy
Lernen beginnen
Iedereen
Widzieć
Lernen beginnen
Zien
mieć ochotę/chcieć coś zrobić
Lernen beginnen
Zin hebben
chcę się napić kawy
Lernen beginnen
Ik heb zin in koffie
nie chce mi się pracować
Lernen beginnen
Ik heb geen zin om te werken
Idę uprawiać sport w poniedziałek wieczór
Lernen beginnen
Ik ga sporten op maandagavond
W poniedziałek mamy wolne
Lernen beginnen
Op maandag hebben wij een vrije dag
Pierwszy
Lernen beginnen
Eerste
drugi
Lernen beginnen
Tweede
Trzeci
Lernen beginnen
Derde
Czwarty
Lernen beginnen
Vierde
Piąty
Lernen beginnen
Vijfde
Szósty
Lernen beginnen
Zesde
Siódmy
Lernen beginnen
Zevende
Siódmy
Lernen beginnen
Zevende
Dziewiąty
Lernen beginnen
Negende
Dziesiąty
Lernen beginnen
Tiende
Jedenasty
Lernen beginnen
Elfde
Dwunasty
Lernen beginnen
Twaalfde
Dwudziesty
20 -... -> ste
Lernen beginnen
Twintigste
Wesołego Alleluja
Lernen beginnen
Vrolijk Pasen
Kończyć
Lernen beginnen
Einden
Mam 45 minut przerwy.
Lernen beginnen
Ik heb 45 minuten lang pauze.
Mam 45 minut przerwy.
Lernen beginnen
Ik heb 45 minuten lang pauze.
Wcześnie
Lernen beginnen
Vroeg
z powrotem
Lernen beginnen
Terug
zwrócić
Lernen beginnen
Terugbrengen
Przynieść
Lernen beginnen
Brengen
Chcę to z zwrócić
Lernen beginnen
Ik wil dat terug
w połowie pośrodku
Lernen beginnen
In het midden
Popołudnie
Lernen beginnen
Middag
Czy uważasz, że ten dom jest ładny
Lernen beginnen
Vind je het huis mooi?
Nie, nie sądzę, że to jest ładne
Lernen beginnen
Nee, ik denk dat het niet mooi is
Nie jest fajne
Lernen beginnen
Niet leuk
nie potrafię tego zrobić
Lernen beginnen
Ik kan dat niet doen
Nie chcę tego kupić
Lernen beginnen
Ik wil dat niet kopen
Mamy książkę kucharską
Lernen beginnen
Wij hebben een kookboek
Ochoczo, chętnie
Lernen beginnen
Graag
chętniej
Lernen beginnen
liever
Latać
Lernen beginnen
Vliegen
Samolot
Lernen beginnen
Het vliegtuig
czy moge tego uzyć...?
Lernen beginnen
Mag ik ... gebruiken?
jestem w domu
Lernen beginnen
Ik ben thuis
w domu
Lernen beginnen
thuis
lubić/kochać
Lernen beginnen
Houden van
Nie lubię ryb
Lernen beginnen
Ik houd niet van vis
Ryba
Lernen beginnen
De vis
Tutaj nie wolno palić
Lernen beginnen
Je mag hier niet roken
zakaz
Lernen beginnen
Mag niet
spotykać się (biznesowy)
Lernen beginnen
Vergaderen
Spotkanie (w pracy)
Lernen beginnen
De vergadering
meżczyzna
Lernen beginnen
De heer
Panowie
Lernen beginnen
Heren
Chłopaki
Lernen beginnen
Jongens
Wszyscy
Lernen beginnen
Allemaal
cześć wszystkim
Lernen beginnen
Hoi allemaal
Dzień dobry wszystkim
Lernen beginnen
Goede morgen allemaal
Dziewczyny
W liczbie mnogiej zawsze rodzajnik de!
Lernen beginnen
De meisjes
chłopak
Lernen beginnen
De Jongen
Dziewczyna
Lernen beginnen
Het meisje
przy koncowka ... dajemy rodzajnik de
Lernen beginnen
heid, -ing
Czasami
Lernen beginnen
Soms
Każdy
Lernen beginnen
Elke
Cały
Lernen beginnen
Het hele
kalendarz
Lernen beginnen
De agenda
Używać
Lernen beginnen
Gebruiken
rankiem
Lernen beginnen
in de ochtend
Czasami przełożony/lider/szef mówi, że spotkanie jest po drugiej przerwie
Lernen beginnen
Soms zegt de supervisor/ leider/baas dat toolbox over twee pauses is.
jestem zajęty
Lernen beginnen
Ik ben druk
jakoś leci
Lernen beginnen
Het gaat wel
tak, jasne
Lernen beginnen
Ja hoor
OK, no to ide na lunch
Lernen beginnen
Oke, nou ga ik lunchen
ale szkoda
Lernen beginnen
Wat jammer
jeździć na rowerze
Lernen beginnen
Fietsen
Rower
Lernen beginnen
De fiets
Ścieżka rowerowa
Lernen beginnen
De fietspad
Mówię trochę po niderlandzku
Lernen beginnen
Ik kan een beetje Nederlands spreken
Muszę odrobić pracę domową
Lernen beginnen
Ik moet het huiswerk maken
robić
Lernen beginnen
maken
chcesz kawy?
Lernen beginnen
Wil je koffie
Czy chciałbyś napić się kawy?
Lernen beginnen
Zal je een koffie drinken?
czy potrzebujesz pomocy?
Lernen beginnen
Zal ik even helpen?
czy zrobimy to razem?
Lernen beginnen
Zullen we dat samen doen?
Zrobię to! obietnica
Lernen beginnen
Ik zal dat doen!
no na serio!
Lernen beginnen
Echt waar!
bedę nosić okulary, naprawdę!
Lernen beginnen
Ik zal de brillen tragen, echt waar!
co będziesz robił w ten weekend?
Lernen beginnen
Wat ga je doen dit weekend?
Będę spedzał czas z moimi znajomymi
Lernen beginnen
Ik ga tijd met mijn vrienden doorbrengen
Spędzać czas
Lernen beginnen
Tijd doorbrengen
Czy masz czas?
Lernen beginnen
Heb jij tijd?
Nie, przepraszam, nie mam czasu
Lernen beginnen
Nee, sorry, ik heb geen tijd
spotkanie
Lernen beginnen
de vergadering
Spotkanie
Lernen beginnen
Het overleg
nie mogę/ nie potrafię
Nie pracuję w poniedziałki
Lernen beginnen
Ik kan niet
Ik werk niet op maandag
Nie mam książki
Lernen beginnen
Ik heb geen boek
Trochę spałem
Lernen beginnen
Ik heb een beetje geslaapt
Drzemka
Lernen beginnen
Het dutje
miałem drzemkę
Lernen beginnen
Ik heb een dutje gehad
byłem tam
Lernen beginnen
Ik was er
Miałem książkę
Lernen beginnen
Ik had een boek
my Byliśmy tam
Lernen beginnen
Wij waren er
Urodziny
Lernen beginnen
De Verjaardag
Urodzininowi
mam dzisiaj urodziny
Lernen beginnen
Jarig
Ik ben vandaag jarig
Ostatni, ubiegły, zeszły, poprzedni
Lernen beginnen
Vorig
Było tłocznie
Lernen beginnen
Het was druk
Przepyszny smczny
Lernen beginnen
Lekker
fajny
Lernen beginnen
Lekker
to jest smaczne
Lernen beginnen
Dat is lekker
To nie jest smaczne, miłe
Lernen beginnen
Dat is niet lekker
tak nie może być
Lernen beginnen
Dat kan niet!
nie potrafię pływać
Lernen beginnen
Ik kan niet zwemmen
nie lubie zimna
Lernen beginnen
Ik houd niet van het koud
Jutro idę cos zjeść do restaracji
Lernen beginnen
Ik ga morgen in een restaurant eten.
Od... do
Lernen beginnen
Van... tot
od do (włącznie)
Lernen beginnen
Van ... tot en met
W lipcu jedziemy do Paryża
Lernen beginnen
In juli gaan wij naar Parijs
Jutro nie mam czasu
Lernen beginnen
Morgen heb ik geen tijd
Czas
Lernen beginnen
De tijd
umawiać się, mieć spotkanie
Lernen beginnen
Afspreken/ afspraak maken
Spotkanie
Lernen beginnen
De afspraak
Zjadłbym pizzę
Lernen beginnen
Ik heb zin in pizza
Nie mam ochoty na pizzę
Lernen beginnen
Ik heb geen zin in pizza
widzieć
Lernen beginnen
zien
Nie zawsze tak jest
Lernen beginnen
Het is niet altijd zo
Zawsze
Lernen beginnen
Altijd
zbyt, za
Lernen beginnen
Te
Jest za zimno
Lernen beginnen
Het is te koud
Jest za gorąco
Lernen beginnen
Het is te warm
Pomoc
Lernen beginnen
De hulp
Pomoc przy
Lernen beginnen
De hulp bij
Komunikacja
Lernen beginnen
De communactie
Uczyć się
Lernen beginnen
Leren
nawzajwm
Lernen beginnen
Elkaar
nie rozumiem cię
Lernen beginnen
Ik begrijp je niet
nie rozumiemy się wzajemnie
Lernen beginnen
Wij begrijpen elkaar niet
Na przykład
Lernen beginnen
Bijvoorbeeld
przełożyć
Lernen beginnen
Verzetten
nie mogę (bo nie mam czasu)/ nie potrafię (czegoś zrobić)
Lernen beginnen
Ik kan niet
Nie mogę, bo nie mam czasu
Lernen beginnen
Ik kan niet want ik heb geen tijd
nie potrafię pływać
Lernen beginnen
Ik kan niet zwemmen
nie mogę (bo nie mam pozwolenia)
Lernen beginnen
Ik mag niet
nie mogę tutaj palić
Lernen beginnen
Ik mag hier niet roken
Czy mogę to wziąć?
Lernen beginnen
Kan ik het nemen
Czy mogę to wziąć?
Lernen beginnen
Mag ik het nemen
Obietnica propozycja, Mówimy o przyszłości
Lernen beginnen
Zullen
Powodzenia z tym!
Lernen beginnen
Success ermee!
Umów się na spotkanie
Lernen beginnen
Afspreken = maken een afspraak
zamykać się
Lernen beginnen
Sluiten
poza, na zewnątrz
Lernen beginnen
Buiten
poza użytkiem/ nieczynne/ wyłączone z użytku
Lernen beginnen
Buiten gebruik
używanie czegoś
Lernen beginnen
Het gebruik
za pomocą czegoś
Lernen beginnen
Met het gebruik van
Używać
Lernen beginnen
Gebruiken
w ciągu tygodniu/ w ciągu dni roboczych
Lernen beginnen
Doordeweeks
ona Potrzebuje ziemniaków
Lernen beginnen
Zij heeft aardappels nodig
Ona nie potrzebuje żadnych ziemniaków
Lernen beginnen
Zij heeft geen aardappels nodig
Ona nie kupuje w tym tygodniu dużo ziemniaków
Lernen beginnen
Ze koopt deze week niet veel aardappels
Ona nie kupuje w tym tygodniu ziemniaków.
Lernen beginnen
Ze koopt deze week geen aardappels
NIE tylko do rzeczowników!
Lernen beginnen
GEEN
NIE
Lernen beginnen
NIET
nie, pozostałe (czasowniki, przymiotniki, przysłówki)
Lernen beginnen
niet
Odpoczywać
Lernen beginnen
Uitrusten
Odpocząłem
Lernen beginnen
Ik heb me uitgerust
Czasami
Lernen beginnen
Soms
Sztuki walki
Lernen beginnen
De vechtsport
Walczyć
Lernen beginnen
Vechten
Trenuję sztuki walki
Lernen beginnen
Ik train vechtsporten
To polska grupa
Lernen beginnen
Het is een Poolse groep
Miejsce
Lernen beginnen
De plek
Biegać
Lernen beginnen
Hardlopen
biegać
Lernen beginnen
Rennen
policzyć
Lernen beginnen
Tellen
w Domu
Lernen beginnen
Thuis
W domu
Lernen beginnen
In het huis
albo
Lernen beginnen
Of
Mam 6 lub 7 par butów.
Lernen beginnen
Ik heb 6 of 7 paar schoenen.
może
Lernen beginnen
Misschien
wstawać
Lernen beginnen
Opstaan
staan
Lernen beginnen
Op
stać
Lernen beginnen
Staan
Wstaję o wpół do szóstej
Lernen beginnen
Ik sta om half zes op
Biały
Lernen beginnen
Wit
czarny
Lernen beginnen
Zwaart
Płatki owsiane
Lernen beginnen
De havermout
orzechy
Lernen beginnen
De noten
Masło orzechowe
Lernen beginnen
De pindakaas
Ważny
Lernen beginnen
Belangrijk
nieważne
Lernen beginnen
Niet belangrijk
Nieważny
Lernen beginnen
Onbelangrijk
później
Lernen beginnen
Daarna
Tam
Lernen beginnen
Daar
Tutaj
Lernen beginnen
Hier
dawać
Lernen beginnen
Geven -> geeft
organizować imprezę
Lernen beginnen
Een feest geven
daję ci to
Lernen beginnen
Ik geef je dat
jego
to jest jego auto
Lernen beginnen
Zijn
Dat is zijn auto
chciałbym pływać raz w tygodniu
Lernen beginnen
Ik wil zwemmen een keer per week
Chciałbym to robić raz w tygodniu
Lernen beginnen
Ik wil dat doen een keer per week
Wystarczy
Lernen beginnen
Dat is genoeg
Może tak
Lernen beginnen
Misschien ja
samolotem
Lernen beginnen
Met het vliegtuig
pieszo
Lernen beginnen
Lopend
Prawo jazdy
Lernen beginnen
Het rijbewijs
jeździć
Lernen beginnen
Rijden
Więc
Lernen beginnen
Dus
też
Lernen beginnen
Ook
pływać łodką
Lernen beginnen
Boot varen
Zrobiłem to
Lernen beginnen
Dat heb ik gedaan
zapora
Lernen beginnen
De dijk
zazwyczaj
Lernen beginnen
Meestal
Odebrać
Lernen beginnen
Halen
Każdy
Lernen beginnen
Iedere
każdy (człowiek)
Lernen beginnen
Iemand
Nikt
Lernen beginnen
Niemand
Nikt
Lernen beginnen
Niemand
na zewnątrz
Lernen beginnen
Buiten
wychodzę na zewnątrz
Lernen beginnen
Ik ga buiten
wewnątrz
Lernen beginnen
Binnen
Dostawać
Lernen beginnen
Krijgen
Kwiaty
Lernen beginnen
De bloemen
Dawać
Lernen beginnen
Geven
Senny
Lernen beginnen
Slaperig
pogoda jest zmienna
Lernen beginnen
Het weer wisselt
zmieniać się
Lernen beginnen
Wisselen
Jest 17 stopni
Lernen beginnen
Het is 17 graden
stopień celcjusza
Lernen beginnen
De grad
Zawsze
Lernen beginnen
Altijd
użyteczny, wygodny
Lernen beginnen
Handig
uważać, mieć opinię
Lernen beginnen
Vinden
Rzadko
Lernen beginnen
Zelden
to samo
Lernen beginnen
Dezelfde
niektóry
Lernen beginnen
Sommige
niektóe rzeczy są lepsze tu a niektóre tam
Lernen beginnen
Sommige dingen zijn beter hier en sommige daar
a ty co sądzisz?
Lernen beginnen
Wat vind jij?
znaczek
Lernen beginnen
Het zegeltje
zbierać
Lernen beginnen
Sparen
na talerzu
Lernen beginnen
Op mijn boord
narzekać
Lernen beginnen
Klagen
nie narzekam
Lernen beginnen
Ik klag niet
Czy lubisz brokuły?
Lernen beginnen
Houd jij van broccoli?
Nie, nie lubię brokułów
Lernen beginnen
Nee, ik houd niet van broccoli
Zdrowy
Lernen beginnen
Gezond
Owsianka
Lernen beginnen
Havermout
Deser
Lernen beginnen
Toetje
czy stoisz w kolejce?
Lernen beginnen
Bent u/ Ben jij in de rij?
czy mogę przed?
Lernen beginnen
Mag ik voor?
tak jasne, tak możesz
Lernen beginnen
Ja hoor/ Ja, je mag
Często
Lernen beginnen
Vaak
Jak często?
Lernen beginnen
Hoe vaak?
trochę
Lernen beginnen
Een stukje
Słodkie
Lernen beginnen
Zoet
to zależy od sytuacji
Lernen beginnen
Het hangt van de situatie af
tylko
Lernen beginnen
Alleen
wózek sklepowy
Lernen beginnen
Het winkelwagentje
wózek
Lernen beginnen
De wagen
drogi
Lernen beginnen
Duur
Tani
Lernen beginnen
Goedkoop
Jakość
Lernen beginnen
Kwaliteit
Torba
Lernen beginnen
De tas
Torebka
Lernen beginnen
Het tasje
czy torebke do tego?
Lernen beginnen
Een tasje ermee?
nie, nie trzeba
Lernen beginnen
Nee, het hoeft niet
Tak, tak, tak, zrób to
Lernen beginnen
Ja hoor/ ja hoor doe maar
Wiedzieć
Lernen beginnen
Weten
czy widujesz swoją rodzinę często?
Lernen beginnen
Zie je je familie vaak?
Raz lub dwa razy
Lernen beginnen
Een keer of twee keer
okazja (impreza rodzinna)
Lernen beginnen
De gelegenheid
Na miesiąc
Lernen beginnen
Per maand
najczęściej
Lernen beginnen
Meestal
Trudno wybrać
Lernen beginnen
Het is moeilijk om te kiezen
Przekąska
Lernen beginnen
Het hapje
Piwo
Lernen beginnen
Het biertje/ het pilsje
przystawka
Lernen beginnen
Het voorgerecht
potrawa danie
Lernen beginnen
Het gerecht
danie główne
Lernen beginnen
Het hoofdgerecht
Deser/deser
Lernen beginnen
Het nagerecht/ het toetje
uważać
Lernen beginnen
Vinden
Ik vind dat ... Ik denk dat
gotówka
Lernen beginnen
De contant
płacić kartą
Lernen beginnen
Pinnen
płacić kartą
Lernen beginnen
Met de pinpaas betalen
poproszę kartą
Lernen beginnen
Pinnen graag
Wychodzić z domu
Lernen beginnen
Uitgaan
wychodzić zjeść na mieście
Lernen beginnen
Uit eten gaan
szkoda
Lernen beginnen
Jammer
super świetnie
Lernen beginnen
Heerlijk
tak oczywiście
Lernen beginnen
Ja, natuurlijk
coś się skończyło (jakaś rzecz, nie ma już czego)
Lernen beginnen
Op zijn
De paprika’s zijn op
Wakacje się skończyły
Lernen beginnen
De vakantie is voorbij
Miło cię znowu widzieć
Lernen beginnen
Leuk je weer te zien
znowu
Lernen beginnen
Weer
czy już Państwo wybrali?
Lernen beginnen
Hebt u een keuze gemaakt
Wybór
Lernen beginnen
De keuze
wybierać
Lernen beginnen
Kiezen
wybierać
Lernen beginnen
De keuze maken
Rachunek
Lernen beginnen
De rekening
chciałbym kawę z mlekiem
Lernen beginnen
Ik wil graag koffie met melk
wezmę kawę z mlekiem
Lernen beginnen
Ik neem koffie met melk
przeziębienie
Lernen beginnen
De verkouding
Ból gardła
Lernen beginnen
De keelpijn
Ból
Lernen beginnen
De pijn
katar
Lernen beginnen
De lopende neus
De verkoude neus
Gorączka
Lernen beginnen
De koorts
Słaby
osłabienie
Lernen beginnen
Zwaak
De zwakheid
Czuję się słabo
Lernen beginnen
Ik voel me zwaak
Czuję się słaba
czuć się
Lernen beginnen
Ik voel me zwaak
Voelen zich
Jak Ty się czujesz?
Lernen beginnen
Hoe voel je je?
nie martw się
Lernen beginnen
Geen zorgen
ty Nie wiesz
Lernen beginnen
Je weet niet
Gdzie jest biblioteka?
Lernen beginnen
Waar is de bibliotheek?
jak dojdę do biblioteki
Lernen beginnen
Hoe kan ik naar de bibliotheek gaan?
Jak mogę znaleźć bibliotekę?
Lernen beginnen
Hoe kan ik de bibliotheek vinden
Przepraszam
Lernen beginnen
Het spijt me
Mecz
Lernen beginnen
De wedstrijd
widziałem
Lernen beginnen
Ik heb gekeken
Ekscytujący fajne
Lernen beginnen
Spannend
Ja też tego nie wiem
Lernen beginnen
Ik weet het niet ook
Salon
Lernen beginnen
De woonkamer
Sypialnia
Lernen beginnen
De slaapkamer
Miejsce
Lernen beginnen
De plek
spoko, fajne
Lernen beginnen
Fijn
Jak to było?
Lernen beginnen
Hoe was het?
Ekscytujący! To było ekscytujące! niesamowite
Lernen beginnen
Spannend! Het was spannend!
Ekscytujące = zabawne = pyszne
Lernen beginnen
Spannend = leuk = lekker
Dobrze = dobrze
Lernen beginnen
Fijn = goed
i to jest wszystko
Lernen beginnen
En dat is alles
Czy to wszystko?
Lernen beginnen
Is dat alles?
Odkurzać
Lernen beginnen
Stofzuigen
Po
Lernen beginnen
Na
Przed
Lernen beginnen
Voor
przed pracą idę biegać
Lernen beginnen
Voor het werk ga ik hardlopen
później, następnie
Lernen beginnen
Dan
Łazienka
Lernen beginnen
De badkamer
brać prysznic
Lernen beginnen
een douche nemen
jeść śniadanie
Lernen beginnen
Ontbijten
Śniadanie
Lernen beginnen
Het ontbijt
Posiłek
Lernen beginnen
De maaltijd
Śniadanie, lunch, obiad/kolacja
Lernen beginnen
Het ontbijt, de lunch, het avondeten/ de diner
z powrotem
Lernen beginnen
Terug
Uczyć się
Lernen beginnen
Leren
Podczas gdy
Lernen beginnen
Terwijl
wstawć
wstaje o 7 rano
Lernen beginnen
Opstaan
Ik sta ‘s ochtends om 7 uur op.
stać
Lernen beginnen
Staan
Czas wolny
Lernen beginnen
De vrije tijd
Wolny
Lernen beginnen
Vrij
Widzieć
widzieć [zin] - nie czytamy e jak mamy ie
Lernen beginnen
Zien
Np. => na przykład
Lernen beginnen
Bijv. => bijvoorbeeld
Przykład
Lernen beginnen
Het voorbeeld
Codziennie
Lernen beginnen
Dagelijks
Kraj
Lernen beginnen
Het land

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.