Lekcja 6

 0    104 Datenblatt    arielkubik
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
wiedzieć na pewno
Lernen beginnen
zeker weten
wiem na pewno
Lernen beginnen
Ik weet zeker
nie wiem
Lernen beginnen
Ik weet het niet
nie chcę wiedzieć!
Lernen beginnen
Ik wil niet weten
wątpię
Lernen beginnen
Ik twijfel
nie wierzę w to
Lernen beginnen
Ik geloof het niet
wiara
Lernen beginnen
het geloof
katolik
Lernen beginnen
katholiek
nabożeństwo, usługi kościelne
Lernen beginnen
kerkdienst
skóra
Lernen beginnen
huid
lekarz skóry, dermatolog
Lernen beginnen
huidarts, dermatoloog
zwierzę
Lernen beginnen
het dier
skórzany płaszcz, skórzana kurtka
Lernen beginnen
leren jas
język
Lernen beginnen
tong
język np. obcy
Lernen beginnen
de taal
na przykład
Lernen beginnen
bijvoorbeeld
akcent
Lernen beginnen
tongval
paznokieć
Lernen beginnen
nagel
nit
Lernen beginnen
klinknagel
przytulnie, przyjemnie, fajnie (wszystko co miłe)
Lernen beginnen
gezellig
smaczne, ładne, przyjemne, fajne
Lernen beginnen
lekker
ładna pogoda
Lernen beginnen
lekker weer
niezła laska, dupcia
Lernen beginnen
lekker wijfje
baba, babsztyl, suka
Lernen beginnen
wijf
kobietka, babka, dziewczyna
Lernen beginnen
wijfie
facet, chłop, koleś, gość
Lernen beginnen
vent
facet, koleś
Lernen beginnen
kerel
dziewczyna (dawnej służąca)
Lernen beginnen
meid
dziewczynka
Lernen beginnen
meisje
chłopaczek chłopczyk
Lernen beginnen
jochie
chłopak, chłopiec
Lernen beginnen
jongen
jeździć na nartach
Lernen beginnen
skiën
żeglarstwo
Lernen beginnen
zeilen
możesz żeglować? umiesz żeglować?
Lernen beginnen
kan je zeilen?
żagiel
Lernen beginnen
zeil
jeździć na łyżwach, łyżwiarstwo
Lernen beginnen
schaatsen
czy potrafisz jeździć na łyżwach?
Lernen beginnen
kan je schaatsen?
pływanie, pływać
Lernen beginnen
zwemmen
Czy ty umiesz pływać?
Lernen beginnen
kan je zwemmen?
wąż
Lernen beginnen
slang
słoń
Lernen beginnen
olifant
umiesz jeździć konno?
Lernen beginnen
kan je paardrijden?
małpa (też w adresie e-mail)
Lernen beginnen
aap
małpka (w adresie e-mail)
Lernen beginnen
apenstaartje
naśladować
Lernen beginnen
naäpen
Niedźwiedź
Lernen beginnen
beer
pies
Lernen beginnen
hond
kot
Lernen beginnen
kat
kotka
Lernen beginnen
poes
kurczak, kura
Lernen beginnen
kip
krowa
Lernen beginnen
koe
kogut
Lernen beginnen
Haan
świnia
Lernen beginnen
varken
świnia
Lernen beginnen
zwijn
Dzika świnia, dzik
Lernen beginnen
Wilde Zwijn
gospodarstwo rolne
Lernen beginnen
boerderij
rolnik
Lernen beginnen
Boer
Mysz (również zwierze)
Lernen beginnen
Muis
Pszczoła
Lernen beginnen
Bij
komar
Lernen beginnen
mug
komary
Lernen beginnen
muggen
Mucha
Lernen beginnen
Vlieg
członek, członkowie
Lernen beginnen
lid, leden
członek stowarzyszenia
Lernen beginnen
lid van de vereniging
przesiadać się, przesiadka
Lernen beginnen
overstappen
pociąg bezpośredni
Lernen beginnen
rechtstreeks trein
samemu, samodzielnie, w pojedynkę
Lernen beginnen
in mijn eentje
osobno
Lernen beginnen
apart
obok siebie
Lernen beginnen
naast elkaar
na szczycie / na górze (czegoś)
Lernen beginnen
boven op
na dole, w dolnej części (pod spodem)
Lernen beginnen
onder aan
na dole tej strony
Lernen beginnen
onderaan deze pagina
nie istnieje! Nie możliwe!
Lernen beginnen
bestaat niet
Nie mogę!
Lernen beginnen
kan niet!
niemożliwy / niemożliwe
Lernen beginnen
onmogelijk
możliwy
Lernen beginnen
mogelijk
dermatolog
Lernen beginnen
dermatoloog
na przykład (w skrócie bv. lub bijv.)
Lernen beginnen
bijvoorbeeld
i tak dalej i tak dalej (skrót enz. to co polskie etc.)
Lernen beginnen
enzovoort
zamiar
Lernen beginnen
bedoeling
nie o to chodziło, to nie był zamiar
Lernen beginnen
dat was niet de bedoeling
o to chodziło, taki był zamiar
Lernen beginnen
dat was wel de bedoeling
chomik
Lernen beginnen
hamster
chomikować coś, robić zapasy
Lernen beginnen
hamsteren
bocian
Lernen beginnen
ooievaar
gniazdo
Lernen beginnen
nest
Wróbel
Lernen beginnen
Mus
Gołąb
Lernen beginnen
duif
szczęśliwy
Lernen beginnen
gelukkig
jestem szczęśliwy
Lernen beginnen
Ik ben gelukkig
wypadek, nieszczęście
Lernen beginnen
ongeluk
siedzieć
Lernen beginnen
zitten
wtedy, gdy
Lernen beginnen
toen
wtedy, wówczas, w tym czasie (swego czasu)
Lernen beginnen
toendertijd
Ja siedzę, ja siedziałem
Lernen beginnen
Ik zit, ik zat
(Siedziałem) Byłem w trzeciej klasie szkoły podstawowej
Lernen beginnen
Ik zat in de derde klas van de lagere school
Jestem, byłem
Lernen beginnen
ik ben, ik was
kiedy byłem dzieckiem, (wówczas gdy byłem jeszcze mały)
Lernen beginnen
toen ik nog klein was
Byłem we Francji
Lernen beginnen
Ik ben in Frankrijk geweest
Byłem w Polsce
Lernen beginnen
Ik ben in Polen geweest
Byłem na poczcie
Lernen beginnen
Ik ben in postkantoor geweest
w oknie
Lernen beginnen
aan het raam
Ja patrzę przez okno
Lernen beginnen
Ik kijk door het raam
Spojrzałem przez okno (patrzyłem przez okno)
Lernen beginnen
Ik keek door het raam

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.