Moja lekcja

 0    914 Datenblatt    weronra
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
szczęśliwy
Lernen beginnen
gelukkig
skąpy
Lernen beginnen
gierig
szklarnia
Lernen beginnen
de kas
drzewo
Lernen beginnen
de boom
wujek
Lernen beginnen
de oom
bomba
Lernen beginnen
de bom
odwaga
Lernen beginnen
moed
rolnik
Lernen beginnen
boer
sąsiad
Lernen beginnen
buur
ogień
Lernen beginnen
vuur
ogromny, świetny
Lernen beginnen
geweldig
pradziadek
Lernen beginnen
overgrootvader
miły, grzeczny
Lernen beginnen
lief
plac
Lernen beginnen
het plein
ramię
Lernen beginnen
de schouder
cena, nagroda
Lernen beginnen
de prijs
sól
Lernen beginnen
het zout
cebula
Lernen beginnen
de ui
owoc
Lernen beginnen
het fruit
klucz
Lernen beginnen
de sleutel
wzgórze
Lernen beginnen
de heuvel
autobus
Lernen beginnen
de bus
siostra
Lernen beginnen
de zus
plecy
Lernen beginnen
de rug
w gotówce
Lernen beginnen
contant
włosy
Lernen beginnen
het haar
głowa
Lernen beginnen
het hoofd
jesień
Lernen beginnen
de herfst
mądry
Lernen beginnen
wijs
widziałem, widziałeś, widział, widziała
Lernen beginnen
zag
rzeczy
Lernen beginnen
dingen
który, która, które
Lernen beginnen
die
nikt
Lernen beginnen
niemand
inaczej
Lernen beginnen
anders
wiedziałem, wiedziałeś, wiedział, wiedziała
Lernen beginnen
wist
że
Lernen beginnen
dat
przyszedłem, przyszedłeś, przyszedł, przyszła
Lernen beginnen
kwam
zawsze
Lernen beginnen
altijd
bardzo trudne
Lernen beginnen
keihard
okrzyknięty
Lernen beginnen
hagelde
ganek
Lernen beginnen
portiek
pozostawia
Lernen beginnen
bladeren
okno
Lernen beginnen
het raam
liść
Lernen beginnen
het blad
droga
Lernen beginnen
manier
Sowa
Lernen beginnen
de uil
zapach
Lernen beginnen
geur
kolor
Lernen beginnen
kleur
drzwi
Lernen beginnen
de deur
przyjechać
Lernen beginnen
aankomen
miły, uprzejmy
Lernen beginnen
aardig
absolutny, absolutnie
Lernen beginnen
absoluut
akceptować
Lernen beginnen
accepteren
jeśli
Lernen beginnen
als
inny, inna, inne
Lernen beginnen
ander
inaczej
Lernen beginnen
anders
mieć czegoś dość
Lernen beginnen
balen
miejsce pracy, firma
Lernen beginnen
het bedrijf
dół, na dole
Lernen beginnen
beneden
cel podróży
Lernen beginnen
de bestemming
wizyta
Lernen beginnen
het bezoek
odwiedzać
Lernen beginnen
bezoeken
specjalny
Lernen beginnen
bijzonder
wchodzić
Lernen beginnen
binnenkomen
wkrótce wkrótce
Lernen beginnen
binnenkort, gauw
kieszeń wewnętrzna
Lernen beginnen
binnenzak
nie obwiniaj mnie
Lernen beginnen
neemt u mij niet kwalijk
miło cię poznać
Lernen beginnen
prettig met je kennis te maken
zły
Lernen beginnen
slecht
proszę mówić wolniej
Lernen beginnen
spreekt u langzaam alstublieft
możesz to zapisać?
Lernen beginnen
kunt u dat opschrijven?
możesz to powtórzyć?
Lernen beginnen
kun je dat herhalen?
nie rozumiem
Lernen beginnen
ik begrijp het niet
nie rozumiem
Lernen beginnen
ik versta het niet
nie wiem
Lernen beginnen
ik weet het niet
łódź
Lernen beginnen
de boot
nad, na górze
Lernen beginnen
boven
most
Lernen beginnen
de brug
autobus
Lernen beginnen
de bus
przystanek autobusowy
Lernen beginnen
de bushalte
obóz
Lernen beginnen
de camping
centrum
Lernen beginnen
het centrum
dyrygent
Lernen beginnen
de conducteur
przedział
Lernen beginnen
de coupé
tam
Lernen beginnen
daar
jeździć
Lernen beginnen
rijden
przynieść, zaprowadzić
Lernen beginnen
brengen
spać
Lernen beginnen
slapen
odebrać
Lernen beginnen
halen
pić
Lernen beginnen
drinken
robić
Lernen beginnen
doen
iść, chodzić, spacerować
Lernen beginnen
lopen
dostać
Lernen beginnen
krijgen
jeść
Lernen beginnen
eten
dać
Lernen beginnen
geven
oglądać
Lernen beginnen
kijken
pracować
Lernen beginnen
werken
kosztować
Lernen beginnen
kosten
odpowiadać
Lernen beginnen
antwoorden
widzieć
Lernen beginnen
zien
iść
Lernen beginnen
gaan
stać
Lernen beginnen
staan
rozmawiać
Lernen beginnen
praten
brać
Lernen beginnen
nemen
bawić się
Lernen beginnen
spelen
organizować
Lernen beginnen
organiseren
kupić
Lernen beginnen
kopen
trwać
Lernen beginnen
duren
siedzieć
Lernen beginnen
zitten
postawić, nastawić, położyć
Lernen beginnen
zetten
kłaść
Lernen beginnen
leggen
leżeć
Lernen beginnen
liggen
przestać, zatrzymać (się)
Lernen beginnen
stoppen
żyć
Lernen beginnen
leven
wierzyć
Lernen beginnen
geloven
malować
Lernen beginnen
verven
odważyć się
Lernen beginnen
durven
podróżować
Lernen beginnen
reizen
przeprowadzać się
Lernen beginnen
verhuizen
ograniczać
Lernen beginnen
grenzen
strach
Lernen beginnen
vrezen
nienawidzić
Lernen beginnen
haten
nazywać się
Lernen beginnen
heten
lubić
Lernen beginnen
houden van
całować
Lernen beginnen
kussen
uśmiechać się
Lernen beginnen
glimlachen
śmiać się
Lernen beginnen
lachen
spotykać kogoś
Lernen beginnen
kennis maken met iemand
spotykać
Lernen beginnen
ontmoeten
mieć
Lernen beginnen
hebben
jego
Lernen beginnen
zijn
być
Lernen beginnen
zijn
mieszkać, mieszkamy, mieszkacie, mieszkają
Lernen beginnen
wonen
czesać
Lernen beginnen
zich kammen
czuć
Lernen beginnen
zich voelen
umyć się
Lernen beginnen
zich wassen
pochodzić
Lernen beginnen
komen
uprawiać sport
Lernen beginnen
aan sport doen
pisać
Lernen beginnen
schrijven
sprawdzać
Lernen beginnen
checken
słuchać)
Lernen beginnen
luisteren (naar)
słyszeć
Lernen beginnen
horen
powiedzieć
Lernen beginnen
zeggen
mówić
Lernen beginnen
spreken
czytać na głos
Lernen beginnen
voorlezen
czytać
Lernen beginnen
lezen
uczyć się, nauczać
Lernen beginnen
leren
myśleć
Lernen beginnen
denken
śpiewać
Lernen beginnen
zingen
rozumieć
Lernen beginnen
begrijpen
biegać
Lernen beginnen
rennen
wiedzieć
Lernen beginnen
weten
zapamiętać
Lernen beginnen
onthouden
zapomnieć
Lernen beginnen
vergeten
być, stać się
Lernen beginnen
worden
nosić
Lernen beginnen
dragen
Poniedziałek
Lernen beginnen
maandag
Wtorek
Lernen beginnen
dinsdag
Środa
Lernen beginnen
woensdag
Czwartek
Lernen beginnen
donderdag
Piątek
Lernen beginnen
vrijdag
Sobota
Lernen beginnen
zaterdag
Niedziela
Lernen beginnen
zondag
Stycznia
Lernen beginnen
januari
Luty
Lernen beginnen
februari
Marzec
Lernen beginnen
maart
kwiecień
Lernen beginnen
april
Maja
Lernen beginnen
mei
Czerwca
Lernen beginnen
juni
Lipiec
Lernen beginnen
juli
Sierpnia
Lernen beginnen
augustus
Wrzesień
Lernen beginnen
september
Październik
Lernen beginnen
oktober
Listopad
Lernen beginnen
November
Grudzień
Lernen beginnen
december
wiosna
Lernen beginnen
lente
lato
Lernen beginnen
zomer
zima
Lernen beginnen
winter
o
Lernen beginnen
om
po
Lernen beginnen
na
przed
Lernen beginnen
voor
pomiędzy i...
Lernen beginnen
tussen ... en...
od do
Lernen beginnen
van... tot
za... minuty/godzinę
Lernen beginnen
over... minuten/ uur
za piętnaście minut
Lernen beginnen
over een kwartier
punktualnie
Lernen beginnen
op tijd
za wcześnie
Lernen beginnen
te vroeg
za późno
Lernen beginnen
te laat
zegar
Lernen beginnen
de klok
zegarek
Lernen beginnen
het horloge
sekunda
Lernen beginnen
de seconde
minuta
Lernen beginnen
de minuut
kwadrans
Lernen beginnen
het kwartier
godzina
Lernen beginnen
het uur
rano/rano
Lernen beginnen
‘s ochtends/ morgens
'po południu
Lernen beginnen
‘s middags
'wieczorem
Lernen beginnen
‘s avonds
'w nocy
Lernen beginnen
‘s nachts
północ
Lernen beginnen
de middernacht
składać się z czegoś
Lernen beginnen
bestaan uit
O jakiej godzinie?
Lernen beginnen
om welk uur?
kiedy
Lernen beginnen
waneer
teraz
Lernen beginnen
nu
rok temu
Lernen beginnen
een jaar geleden
w zeszłym miesiącu
Lernen beginnen
afgelopen maand
ostatni rok
Lernen beginnen
vorig jaar
wczoraj
Lernen beginnen
gisteren
jutro
Lernen beginnen
morgen
pojutrze/za dwa dni
Lernen beginnen
overmorgen/ over twee dagen
w następnym tygodniu
Lernen beginnen
volgende week
Następny rok
Lernen beginnen
volgend jaar
dzień
Lernen beginnen
de dag
miesiąc
Lernen beginnen
de maand
rok
Lernen beginnen
het jaar
Świt
Lernen beginnen
de dageraad
Zmierzch
Lernen beginnen
de schemering
ćwiczyć
Lernen beginnen
oefenen
nauczyciel/nauczyciel
Lernen beginnen
de docent / de docente
lekcja
Lernen beginnen
de les
granica
Lernen beginnen
de grens
często
Lernen beginnen
vaak
jajko
Lernen beginnen
het ei
maszyna
Lernen beginnen
de machine
telefon
Lernen beginnen
de telefoon
ziemia/gleba
Lernen beginnen
de bodem
nauczycielka/ nauczyciel
Lernen beginnen
de lerares/ de lerar
dziewczyna
Lernen beginnen
het meisje
chłopiec
Lernen beginnen
de jongen
w liczbie mnogiej
Lernen beginnen
het meervoud
zadanie
Lernen beginnen
de taak
szyja
Lernen beginnen
de hals
parasol
Lernen beginnen
de paraplu
garnek
Lernen beginnen
de pot
noga
Lernen beginnen
het been
sprzedawca
Lernen beginnen
de winkelier
salon
Lernen beginnen
de woonkamer
wanna
Lernen beginnen
het bad
książka
Lernen beginnen
het boek
łódź
Lernen beginnen
de boot
gwiazda
Lernen beginnen
de ster
list
Lernen beginnen
de brief
Gwarancja
Lernen beginnen
de garantie
wakacje
Lernen beginnen
de vakantie
Czy uczeń ma tylko jedno pytanie?
Lernen beginnen
Heeft de cursist maar één vraag?
ale/ tylko/ dopiero
Lernen beginnen
maar
dom
Lernen beginnen
de woning
ogród
Lernen beginnen
de tuin
samochód
Lernen beginnen
de auto
godzina konsultacji
Lernen beginnen
het spreekuur
hotel
Lernen beginnen
het hotel
dżinsy
Lernen beginnen
de spijkerbroek, de jeans
dopiero/tylko
Lernen beginnen
pas
długopis
Lernen beginnen
de pen
szkło
Lernen beginnen
het glas
krzesło
Lernen beginnen
de stoel
kwiat
Lernen beginnen
de bloem
jabłko
Lernen beginnen
de appel
palec u ręki
Lernen beginnen
de vinger
lampa
Lernen beginnen
de lamp
płaszcz
Lernen beginnen
de jas
szafa, garderoba
Lernen beginnen
de kast
Jeleń
Lernen beginnen
het hert
pies
Lernen beginnen
de hond
martwy / martwa
Lernen beginnen
overleden
tekst
Lernen beginnen
de tekst
tyle
Lernen beginnen
zoveel
kelner
Lernen beginnen
de ober
nóż
Lernen beginnen
het mes
stół
Lernen beginnen
de tafel
prawdopodobnie, przecież (quite)
Lernen beginnen
wel
być podobnym, wyglądać jak
Lernen beginnen
lijken
denerwujący
Lernen beginnen
vervelend
używać
Lernen beginnen
gebruiken
do, ku, na, po, za, dla, przy, aby, żeby
Lernen beginnen
aan
kanał, fosa
Lernen beginnen
gracht
pogoda
Lernen beginnen
het weer
znowu
Lernen beginnen
weer
również
Lernen beginnen
eensgelijks
raz/ kiedyś/ niegdyś
Lernen beginnen
eens
nadchodzący
Lernen beginnen
aanstaande
jeszcze
Lernen beginnen
nog
rodzina
Lernen beginnen
het gezin
prawda czy fałsz
Lernen beginnen
waar of niet waar
nareszcie
Lernen beginnen
eindelijk
gadać / rozmawiać
Lernen beginnen
bijkletsen
uzgadniac, umawiac
Lernen beginnen
afspreken
się, siebie, nawzajem
Lernen beginnen
elkaar
Zamknięte
Lernen beginnen
gesloten
właściwie
Lernen beginnen
eigenlijk
zaczynać, rozpoczynać
Lernen beginnen
beginnen
kilka
Lernen beginnen
een paar
szukać
Lernen beginnen
zoeken
początek
Lernen beginnen
het begin
w ciągu tygodnia
Lernen beginnen
doordeweeks
po tym, potem
Lernen beginnen
daarna
sztuka
Lernen beginnen
de kunst
palić
Lernen beginnen
roken
tylko
Lernen beginnen
alleen
trudny
Lernen beginnen
moeilijk
znaleźć
Lernen beginnen
vinden
szpital
Lernen beginnen
het ziekenhuis
moje urodziny są
Lernen beginnen
ik ben jarig op
samolot
Lernen beginnen
het vliegtuig
piętrowy autobus
Lernen beginnen
de dubbeldekker
pieszo (iść)
Lernen beginnen
te voet (gaan)
metro
Lernen beginnen
de metro
rower
Lernen beginnen
de fiets
daleki, daleko
Lernen beginnen
ver
dystans
Lernen beginnen
de afstand
około
Lernen beginnen
ongeveer
blisko
Lernen beginnen
vlakbij
pod ręką
Lernen beginnen
dichtbij
opóźnienie
Lernen beginnen
de vertraging
bilet powrotny
Lernen beginnen
heen-en-terug ticket
ten sam, ta sama, to samo
Lernen beginnen
hetzelfde
tor
Lernen beginnen
het spoor
przesiadać się (z pociągu do pociągu)
Lernen beginnen
overstappen
wsiadać
Lernen beginnen
instappen
wysiadać
Lernen beginnen
uitstappen
gwizdać
Lernen beginnen
fluiten
zakonczony
Lernen beginnen
voorbij
jeśli
Lernen beginnen
als
odjeżdżać
Lernen beginnen
vertrekken
jeździć z
Lernen beginnen
rijden met
ważny
Lernen beginnen
belangrijk
daj spokój!
Lernen beginnen
kom op!
Pośpiesz się!
Lernen beginnen
schiet op!
lądować
Lernen beginnen
landen
pozwalać
Lernen beginnen
laten
gdzie położyłem karty?
Lernen beginnen
waar heb ik de kaartjes gelaten?
spieszyć się
Lernen beginnen
opschieten
gwizdek
Lernen beginnen
het fluitje
cierpliwość
Lernen beginnen
het geduld
pani, dama
Lernen beginnen
de dame
Pan.
Lernen beginnen
de heer
nadawca
Lernen beginnen
de omroep
bilet
Lernen beginnen
het plaatsbewijs
stacja
Lernen beginnen
het station
wystarczający, wystarczająco
Lernen beginnen
genoeg
tu
Lernen beginnen
hier
w porządku
Lernen beginnen
in orde
przeważnie
Lernen beginnen
meestal
lot
Lernen beginnen
de vlucht
móc
Lernen beginnen
kunnen
musieć
Lernen beginnen
moeten
chcieć
Lernen beginnen
willen
tu, tutaj, do tego miejsca
Lernen beginnen
hierheen
zatrzymać
Lernen beginnen
ophouden
gardło
Lernen beginnen
het keel
ciągle, nadal
Lernen beginnen
steeds
ból
Lernen beginnen
de pijn
deser
Lernen beginnen
het toetje
mam nadzieję
Lernen beginnen
hopelijk
niestety
Lernen beginnen
helaas
ogrzewanie
Lernen beginnen
de verwarming
zamykać
Lernen beginnen
dichtdoen
włączyć
Lernen beginnen
aanzetten
zadowolony
Lernen beginnen
tevreden
ogłosić
Lernen beginnen
aangifte doen
ubrania / ubrania
Lernen beginnen
kleren/kleding
przypominać
Lernen beginnen
herinneren
żuć
Lernen beginnen
kauwen
denerwować
Lernen beginnen
ergeren
pragnienia
Lernen beginnen
lusten
ryba
Lernen beginnen
de vis
w domu
Lernen beginnen
thuis
wypadek
Lernen beginnen
het ongeluk
dziać się
Lernen beginnen
gebeuren
Wystawa
Lernen beginnen
de tentoonstelling
godny pożałowania
Lernen beginnen
spijtig
pracowity
Lernen beginnen
ijverig
śniadanie
Lernen beginnen
het ontbijt
powieść
Lernen beginnen
de roman
nigdzie
Lernen beginnen
nergens
tani
Lernen beginnen
goedkoop
mało
Lernen beginnen
weinig
nudny
Lernen beginnen
saai
doktor
Lernen beginnen
de arts
księgowy/księgowa
Lernen beginnen
de boekhouder / de boekhoudster
Wydział
Lernen beginnen
de afdeling
uwaga
Lernen beginnen
de aandacht
opieka
Lernen beginnen
de verzorging
runda
Lernen beginnen
de ronde
Ostatni ale nie mniej ważny
Lernen beginnen
tenslotte
niektórzy (z grupy)
Lernen beginnen
sommigen (van een groep)
mieszkaniec, mieszkanka
Lernen beginnen
de inwoner, de inwoonster
nieznajomy, obcy
Lernen beginnen
de vreemdeling
sąsiedni kraj
Lernen beginnen
het buurland
migrant
Lernen beginnen
de migrant
wiek/ stulecie
Lernen beginnen
de eeuw
z lat pięćdziesiątych
Lernen beginnen
uit de jaren vijftig
urzędnik
Lernen beginnen
de ambtenaar
stolica
Lernen beginnen
de hoofdstad
na północy Polski
Lernen beginnen
in het noorden van Polen
trójkąt
Lernen beginnen
de driehoek
na wybrzeżu
Lernen beginnen
aan de kust
płaski
Lernen beginnen
vlak
niski
Lernen beginnen
laag
umiarkowany
Lernen beginnen
gematigd
średni
Lernen beginnen
gemiddelde
rzadko
Lernen beginnen
zelden
często
Lernen beginnen
dikwijls
straszny
Lernen beginnen
verschrikkelijk
słońce
Lernen beginnen
de zon
niebo
Lernen beginnen
de hemel
powietrze, zapach
Lernen beginnen
de lucht
chmura
Lernen beginnen
de wolk
wiatr
Lernen beginnen
de wind
deszcz
Lernen beginnen
de regen
śnieg
Lernen beginnen
de sneeuw
mgła
Lernen beginnen
de mist
lód
Lernen beginnen
het ijs
kropla deszczu
Lernen beginnen
de regendruppel
grad
Lernen beginnen
de hagel
mróz
Lernen beginnen
de vorst
burza
Lernen beginnen
de storm
burza z piorunami
Lernen beginnen
het onweer
grzmot
Lernen beginnen
de donder
Błyskawica
Lernen beginnen
de bliksem
Tęcza
Lernen beginnen
de regenboog
horyzont
Lernen beginnen
de horizon
temperatura
Lernen beginnen
de temperatuur
termometr
Lernen beginnen
de thermometer
barometr
Lernen beginnen
de barometer
Prognoza pogody
Lernen beginnen
de weersvoorspelling
sopel lodu
Lernen beginnen
de ijskegel
sopel lodu
Lernen beginnen
de ijspegel
mżawka
Lernen beginnen
de motregen
trąba powietrzna
Lernen beginnen
de wervelwind
wiatrowskaz
Lernen beginnen
de weerhaan
mapa świata
Lernen beginnen
de kaart
Mapa
Lernen beginnen
de landkaart
atlas
Lernen beginnen
de atlas
Globus
Lernen beginnen
de wereldbol
Globus 2
Lernen beginnen
de globe
kontynent
Lernen beginnen
het continent
ocean
Lernen beginnen
de oceaan
morze
Lernen beginnen
de zee
Wybrzeże
Lernen beginnen
de kust
wyspa
Lernen beginnen
het eiland
wioska
Lernen beginnen
het dorp
rzeka
Lernen beginnen
de rivier
strumyk
Lernen beginnen
de beek
jezioro
Lernen beginnen
het meer
góra
Lernen beginnen
de berg
Dolina
Lernen beginnen
de vallei
Dolina
Lernen beginnen
het dal
las
Lernen beginnen
het bos
pole
Lernen beginnen
het veld
pole 2
Lernen beginnen
de akker
łąka
Lernen beginnen
de weide
biegun północny
Lernen beginnen
de noordpool
biegun południowy
Lernen beginnen
de zuidpool
płaskowyż
Lernen beginnen
het plateau
Wodospad
Lernen beginnen
de waterval
wąwóz
Lernen beginnen
het ravijn
odstęp, przepaść
Lernen beginnen
de kloof
Vulcano
Lernen beginnen
de vulkaan
pustynia
Lernen beginnen
de woestijn
oaza
Lernen beginnen
de oase
Dżungla
Lernen beginnen
het oerwoud
bagno
Lernen beginnen
het moeras
lodowiec
Lernen beginnen
het gletsjer
Jaskinia
Lernen beginnen
de grot
szczyt góry
Lernen beginnen
de bergtop
Wzgórze
Lernen beginnen
de helling
Półwysep
Lernen beginnen
het schiereiland
przylądek, peleryna
Lernen beginnen
de kaap
Zatoka
Lernen beginnen
de baai
ujście
Lernen beginnen
de riviermond
ujscie rzeki 2
Lernen beginnen
de monding
przesmyk
Lernen beginnen
de landengte
linię szerokości geograficznej
Lernen beginnen
de breedtelijn
szerokość geograficzna
Lernen beginnen
de breedtegraad
linię podłużną
Lernen beginnen
de lengtelijn
długość geograficzna
Lernen beginnen
de lengtegraad
równik
Lernen beginnen
de evenaar
Ładna pogoda, co?
Lernen beginnen
lekker weertje, hè?
chłopcze, czy jest gorąco.
Lernen beginnen
tjonge, wat is het heet.
jest duszno
Lernen beginnen
het is wel benauwd
co za pogoda, co?
Lernen beginnen
wat een weer, hè?
Jest chłodno.
Lernen beginnen
Het is frisjes.
Holandia położona jest na zachód od Niemiec
Lernen beginnen
Nederland ligt ten westen van Duitsland
Francja graniczy z Hiszpanią na południowym wschodzie
Lernen beginnen
Frankrijk grenst in het zuidoosten aan Spanje
najpiękniejsza
Lernen beginnen
allermooiste
dmuchać
Lernen beginnen
blazen
lubić/lubić
Lernen beginnen
dol zijn op / dol worden van
samotny
Lernen beginnen
eenzaam
przygnebiony, zaniepokojony
Lernen beginnen
gedeprimeerd
tam i z powrotem
Lernen beginnen
heen en weer
łysy
Lernen beginnen
kaal
klimat
Lernen beginnen
het klimaat
mokry
Lernen beginnen
nat
z daleka
Lernen beginnen
verte
pogodzony
Lernen beginnen
verzoend
tak zwany
Lernen beginnen
zogenaamd
praca/ pocić się/ trud
Lernen beginnen
zwoegen
jeździć na łyżwach
Lernen beginnen
schaatsen
typowy
Lernen beginnen
typisch
tropikalny
Lernen beginnen
tropisch
egzamin
Lernen beginnen
het tentamen
pomysł
Lernen beginnen
de/ het idee
wtedy, gdy
Lernen beginnen
toen
odjechać
Lernen beginnen
wegrijden
niebieskie niebo
Lernen beginnen
blauwe lucht
nienawidzę tego
Lernen beginnen
een hekkel hebben aan
skwierczący
Lernen beginnen
snikheet
brudny
Lernen beginnen
vies
wesoły
Lernen beginnen
vrolijk
nie obchodzi mnie to
Lernen beginnen
het maakt me niet uit
obrazek/ rzeźba
Lernen beginnen
het beeld
dźwięk
Lernen beginnen
het geluid
przyciągać/ nałożyć
Lernen beginnen
aantrekken
dziwny
Lernen beginnen
vreemdsoortig
pierwotnie
Lernen beginnen
oorspronkelijk
ratusz
Lernen beginnen
het raadhuis
towarzystwo, stowarzyszenie
Lernen beginnen
het gezelschap
lotnisko, lotnisko
Lernen beginnen
het vliegveld, luchthaven
jedwabny
Lernen beginnen
zijden
prostokątny
Lernen beginnen
rechthoekig
śmieszny, śmiesznie
Lernen beginnen
grappig
przez
Lernen beginnen
door
rosnąć
Lernen beginnen
groeien
chodnik
Lernen beginnen
de stoep
ambitny
Lernen beginnen
ambitieus
odejść, umrzeć
Lernen beginnen
overlijden
marginalny
Lernen beginnen
marginal
opuścić, odchodzić
Lernen beginnen
verlaten
paradoksalny
Lernen beginnen
paradoxal
podstawowy
Lernen beginnen
primair
konstytucyjny
Lernen beginnen
constitutioneel
mrożony
Lernen beginnen
bevroren
istnieje, jest możliwym
Lernen beginnen
bestaan
roszczenie, twierdzić
Lernen beginnen
beweren
podczas
Lernen beginnen
tijdens
z dala
Lernen beginnen
vandoor
ślub
Lernen beginnen
huwelijk
bić, uderzyć
Lernen beginnen
slaan
się, siebie, nawzajem
Lernen beginnen
elkaar
mózg, mózg
Lernen beginnen
de hersenen, het brein
pyszne
Lernen beginnen
heerlijk
być wściekłym na
Lernen beginnen
boos zijn op
natychmiast
Lernen beginnen
meteen
głuchy
Lernen beginnen
doof
tłusty
Lernen beginnen
vet
cienki, chudy
Lernen beginnen
dun
ołów
Lernen beginnen
het lood
wypaczony/ krzywy
Lernen beginnen
scheef
chociaż
Lernen beginnen
hoewel
nagle
Lernen beginnen
plotseling
jeździć konno
Lernen beginnen
paardrijden
czasami, od czasu do czasu
Lernen beginnen
weleens / af en toe/ soms
zawody, mecz
Lernen beginnen
de wedstrijd
turniej sportowy
Lernen beginnen
sporttoernooi
podczas, gdy
Lernen beginnen
terwijl
zachęcać
Lernen beginnen
aanmoedigen
na przykład
Lernen beginnen
bijvoorbeeld
dopingować
Lernen beginnen
juichen
medal
Lernen beginnen
de medaille
do
Lernen beginnen
heen
wypoczywać, relaksować się
Lernen beginnen
ontspannen
usprawiedliwiać, uzasadniać
Lernen beginnen
verontschuldigen
subskrybować
Lernen beginnen
abonneren
kończyć się
Lernen beginnen
eindigen
czesać się
Lernen beginnen
zich kammen
golić się
Lernen beginnen
zich scheren
czuć się
Lernen beginnen
zich voelen
spieszyć się
Lernen beginnen
zich haasten
starać się
Lernen beginnen
zich inspannen
cieszyć się
Lernen beginnen
zich verheugen
interesować się
Lernen beginnen
zich interesseren voor
zajmować się
Lernen beginnen
zich bezighouden
ubierać się
Lernen beginnen
zich aankleden
przedstawiać się
Lernen beginnen
zich voorstellen
zachowywać się
Lernen beginnen
zich gedragen
wstydzić się
Lernen beginnen
zich schamen
mylić się
Lernen beginnen
zich vergissen
Odpowiadać
Lernen beginnen
beantwoorden
sprawdzać
Lernen beginnen
controleren
dostosować
Lernen beginnen
aanpassen
opowiadać
Lernen beginnen
vertellen
piec/pieczone/pieczone/upieczone
Lernen beginnen
bakken/ bakte/ bakten/ heb gebakken
psuć, psuć, psuć, h/z. rozpieszczony
Lernen beginnen
bederven, bedierf, bedierven, h/z. bedorven
oszukiwać/oszukiwać/oszukiwać/oszukiwać
Lernen beginnen
bedriegen/bedroog/bedrogen/ heb bedrogen
zacznij, zaczął, zaczął, zaczął, zaczął
Lernen beginnen
beginnen, begon, begonnen, zijn begonnen
rozumiem, rozumiem, rozumiem, rozumiem
Lernen beginnen
begrijpen, begreep, begrepen, heb begrepen
urodziła, urodziła, urodziła, urodziła
Lernen beginnen
bevallen, beviel, bevielen, zijn bevallen
ruszaj, ruszaj, ruszaj, ruszaj
Lernen beginnen
bewegen, bewoog, bewogen, heb bewogen
odwiedziłem, odwiedziłem, odwiedziłem, odwiedziłem
Lernen beginnen
bezoeken, bezocht, bezochten, heb bezocht
modlić się, modlić się, modlić się, modlić się
Lernen beginnen
bidden, bad, baden, heb gebeden
licytuj, licytuj, licytuj, licytuj
Lernen beginnen
bieden, bood, boden, heb geboden
gryźć, gryźć, gryźć, gryźć
Lernen beginnen
bijten, beet, beten, heb gebeten
związać, związać, związać, związać
Lernen beginnen
binden, bond, bonden, heb gebonden
dmuchaj, dmuchaj, dmuchaj, dmuchaj
Lernen beginnen
blazen, blies, bliezen, heb geblazen
pokazywać, ukazywać, przedstawiać
Lernen beginnen
blijken, bleek, bleken, ben gebleken
zostań, zostałeś, zostałeś, zostałeś
Lernen beginnen
blijven, bleef, bleven, ben gebleven
pieczeń, pieczeń, pieczeń, pieczeń
Lernen beginnen
braden, braadde, braadden, heb gebraden
złamać, złamać, złamać, złamać
Lernen beginnen
breken, brak, braken, heb gebroken
przynosić, przynosić, przynosić, przynosić
Lernen beginnen
brengen, bracht, brachten, heb gebracht
kłaniam się, kłaniam się, kłaniam się
Lernen beginnen
buigen, boog, bogen, heb gebogen
myśl, myśl, myśl, myśl
Lernen beginnen
denken, dacht, dachten, heb gedacht
zrobić, zrobić, zrobić, zrobić
Lernen beginnen
doen, deed, deden, heb gedaan
nosić, nosił, nosił, nosił
Lernen beginnen
dragen, droeg, droegen, heb gedragen
pływać, pływać, pływać, mieć/być
Lernen beginnen
drijven, dreef, dreven, heb/ben gedreven
pij, pij, pij, pij
Lernen beginnen
drinken, dronk, dronken, heb gedronken
nurkować, nurkować, nurkować, nurkowałem/am
Lernen beginnen
duiken, dook, doken, ben/heb gedoken
na siłę, na siłę, na siłę, na siłę
Lernen beginnen
dwingen, dwong, dwongen, heb gedwongen
doświadczony, doświadczony, doświadczony, doświadczony
Lernen beginnen
ervaren, ervoer, ervoeren, heb ervaren
jeść, jeść, jeść, jeść
Lernen beginnen
eten, at, aten, heb gegeten
gwizdał, gwizdał, gwizdał, gwizdał
Lernen beginnen
fluiten, floot, floten, heb gefloten
idź, poszedł, poszedł, poszedł
Lernen beginnen
gaan, ging, gingen, ben gegaan
leczyć, wyleczyć, wyleczyć, mam/jestem uzdrowiony
Lernen beginnen
genezen, genas, genazen, heb/ben genezen
cieszyć się, cieszyć się, cieszyć się, cieszyć się
Lernen beginnen
genieten, genoot, genoten, heb genoten
dawaj, dawaj, dawaj, dawaj
Lernen beginnen
geven, gaf, gaven, heb gegeven
wlewać
Lernen beginnen
gieten, goot, goten, heb gegoten
ślizgam się, ślizgam się, ślizgam się, ślizgałem się
Lernen beginnen
glijden, gleed, gleden, ben/ heb gegleden
błyszczeć, błyszczeć, błyszczeć, błyszczeć
Lernen beginnen
glimmen, glom, glommen, heb geglommen
kop, kop, kop, kop
Lernen beginnen
graven, groef, groeven, heb gegraven
powiesić, wisieć, wisieć, wisieć
Lernen beginnen
hangen, hing, hingen, heb gehangen
mieli, mieli, mieli, mieli
Lernen beginnen
hebben, had, hadden, heb gehad
pomóc, pomóc, pomóc, pomóc
Lernen beginnen
helpen, hielp, hielpen, heb geholpen
nazywać sie, nazywal sie
Lernen beginnen
heten, heette, heetten, heb geheten
trzymaj, trzymaj, trzymaj, trzymaj
Lernen beginnen
houden, hield, hielden, heb gehouden
wybieram, wybieram, wybieram, wybieram
Lernen beginnen
kiezen, koos, kozen, heb gekozen
popatrz, popatrz, popatrz, popatrz
Lernen beginnen
kijken, keek, keken, heb gekeken
wspinać się, wspinałem się, wspinałem się, wspinałem się/am
Lernen beginnen
klimmen, klom, klommen, ben/heb geklommen
brzmiało, brzmiało, brzmiało, brzmiało
Lernen beginnen
klinken, klonk, klonken, heb geklonken
ściskaj, ściskaj, ściskaj, ściskaj
Lernen beginnen
knijpen, kneep, knepen, heb geknepen
przyjdź, przyjdź, przyjdź, przyjdź
Lernen beginnen
komen, kwam, kwamen, ben gekomen
kupuj, kupuj, kupuj, kupuj
Lernen beginnen
kopen, kocht, kochten, heb gekocht
dostać, dostać, dostać, dostać
Lernen beginnen
krijgen, kreeg, kregen, heb gekregen
kurczyć się, skurczyć się, skurczyć się, skurczyłem się/am
Lernen beginnen
krimpen, kromp, krompen, ben/heb gekrompen
czołgam się, czołgam się, czołgam się, czołgałem/am się
Lernen beginnen
kruipen, kroop, kropen, ben/heb gekropen
mógł, mógł, mógł, mógł
Lernen beginnen
kunnen, kon, konden, heb gekund
śmiać się, śmiać się, śmiać się, śmiać się
Lernen beginnen
lachen, lachte, lachten, heb gelachen
ładuj, ładuj, ładuj, ładuj
Lernen beginnen
laden, laadde, laadden, heb geladen
pozwól, pozwól, pozwól, pozwól
Lernen beginnen
laten, liet, lieten, heb gelaten
czytaj, czytaj, czytaj, czytaj
Lernen beginnen
lezen, las, lazen, heb gelezen
kłamać, kłamać, kłamać, kłamać
Lernen beginnen
liegen, loog, logen, heb gelogen
leżeć, leżał
Lernen beginnen
liggen, lag, lagen, heb gelegen
cierpieć, cierpieć, cierpieć, cierpieć
Lernen beginnen
lijden, leed, leden, heb geleden
byc podobnym
Lernen beginnen
lijken, leek, leken, heb geleken
chodzić, chodzić, chodzić, jestem/chodziłam
Lernen beginnen
lopen, liep, liepen, ben/heb gelopen
mierzyć, mierzyć, mierzyć, mierzyć
Lernen beginnen
meten, mat, maten, heb gemeten
musiałem, musiałem, musiałem, musiałem
Lernen beginnen
moeten, moest, moesten, heb gemoeten
może, mógł, był dozwolony, mógł
Lernen beginnen
mogen, mocht, mochten, heb gemogen
brać, brać, brać, brać
Lernen beginnen
nemen, nam, namen, heb genomen
jadłem śniadanie, jadłem śniadanie, jadłem śniadanie, jadłem śniadanie
Lernen beginnen
ontbijten, ontbeet, ontbeten, heb ontbeten
projektować, projektować, projektować, projektować
Lernen beginnen
ontwerpen, ontwierp, ontwierpen, heb ontworpen
przeminęło, przeminęło, przeminęło, przeminęło
Lernen beginnen
overlijden, overleed, overleden, ben overleden
zgadnij, zgadnij, zgadnij, zgadnij
Lernen beginnen
raden, raadde, raadden, heb geraden
jechałem, jechałem, jechałem, jechałem/am
Lernen beginnen
rijden, reed, reden, ben/heb gereden
krzycz, krzycz, krzycz, krzycz
Lernen beginnen
roepen, riep, riepen, heb geroepen
wąchać, pachnieć
Lernen beginnen
ruiken, rook, roken, heb geroken
dzielić, oddzielać
Lernen beginnen
scheiden, scheidde, scheidden, ben/heb gescheiden
przeklinać, kląć
Lernen beginnen
schelden, schold, scholden, heb gescholden
daruj, daruj, daruj, darowałeś
Lernen beginnen
schenken, schonk, schonken, heb geschonken
golić, golić, golić, golić
Lernen beginnen
scheren, schoor, schoren, heb geschoren
strzelaj, strzelaj, strzelaj, strzelaj
Lernen beginnen
schieten, schoot, schoten, heb geschoten
(s)błyszczeć, błyszczeć, błyszczeć, błyszczeć
Lernen beginnen
schijnen, scheen, schenen, heb geschenen
pisać, pisać, pisać, pisać
Lernen beginnen
schrijven, schreef, schreven, heb geschreven
straszyć
Lernen beginnen
schrikken, schrok, schrokken, ben geschrokken
przewijać, przesuwać
Lernen beginnen
schuiven, schoof, schoven, ben/heb geschoven
uderzaj, uderzaj, uderzaj, uderzaj
Lernen beginnen
slaan, sloeg, sloegen, heb geslagen
śpij, śpij, śpij, śpij
Lernen beginnen
slapen, sliep, sliepen, heb geslapen
szlifować, ostrzyć
Lernen beginnen
slijpen, sleep, slepen, heb geslepen
podkraść się, wślizgiwać
Lernen beginnen
sluipen, sloop, slopen, ben geslopen
zamknąć, zamknąć, zamknąć, zamknąć
Lernen beginnen
sluiten, sloot, sloten, heb gesloten
topić, topić, topić, topić
Lernen beginnen
smelten, smolt, smolten, heb gesmolten
tnij, tnij, tnij, tnij
Lernen beginnen
snijden, sneed, sneden, heb gesneden
dmuchac, smarkać
Lernen beginnen
snuiten, snoot, snoten, heb gesnoten
wąchać, wciągać (np. narkotyki)
Lernen beginnen
snuiven, snoof, snoven, heb gesnoven
żałujesz, żałujesz, żałowałeś
Lernen beginnen
spijten, speet, heb gespeten
mówić, mowił, mówił, mówił
Lernen beginnen
spreken, sprak, spraken, heb gesproken
skacz, skacz, skacze, skakałem/am
Lernen beginnen
springen, sprong, sprongen, ben/heb gesprongen
tryskać, wytrysnąć (np. o krwi, ropie)
Lernen beginnen
spuiten, spoot, spoten, heb gespoten
stój, stój, stój, stój
Lernen beginnen
staan, stond, stonden, heb gestaan
dźgnąć, dźgnąć, dźgnąć, dźgnąć
Lernen beginnen
steken, stak, staken, heb gestoken
kradnij, kradnij, kradnij, kradnij
Lernen beginnen
stelen, stal, stalen, heb gestolen
umrzeć, umrzeć, umrzeć, umrzeć
Lernen beginnen
sterven, stierf, stierven, ben gestorven
wstawaj, wstawaj, wstawaj, wstawaj
Lernen beginnen
stijgen, steeg, stegen, ben gestegen
śmierdzi, śmierdzi, śmierdzi, śmierdzi
Lernen beginnen
stinken, stonk, stonken, heb gestonken
walczyć, walczyć, walczyć, walczyć
Lernen beginnen
strijden, streed, streden, heb gestreden
prasować
Lernen beginnen
strijken, streek, streken, heb gestreken
ciągnąć, ciągnąć, ciągnąć, ciągnąłem/ciągnąłem
Lernen beginnen
trekken, trok, trokken, ben/heb getrokken
spadaj, spadaj, spadaj, spadaj
Lernen beginnen
vallen, viel, vielen, ben gevallen
złapać, złapać, złapać, złapać
Lernen beginnen
vangen, ving, vingen, heb gevangen
żeglować, żeglować, pływałem/am
Lernen beginnen
varen, voer, voeren, ben/heb gevaren
zwalczać / walczyć
Lernen beginnen
vechten, vocht, vochten, heb gevochten
zabraniać, zabraniać, zabraniać, zabraniać
Lernen beginnen
verbieden, verbood, verboden, heb verboden
zniknąć, zniknąć, zniknąć, zniknąć
Lernen beginnen
verdwijnen, verdween, verdwenen, ben verdwenen
porównywać, porównywać, porównywać, porównywałem
Lernen beginnen
vergelijken, vergeleek, vergeleken, heb vergeleken
zapomniałem, zapomniałem, zapomniałem, zapomniałem/am
Lernen beginnen
vergeten, vergat, vergaten, ben/heb vergeten
stracić, zgubić, zgubić, jestem/przegrałem
Lernen beginnen
verliezen, verloor, verloren, ben/heb verloren
unikać, unikać, unikać, unikać
Lernen beginnen
vermijden, vermeed, vermeden, heb vermeden
zdradzali, zdradzali, zdradzali, zdradzali
Lernen beginnen
verraden, verraadde, verraadden, heb verraden
wychodzić, wyjeżdżać
Lernen beginnen
vertrekken, vertrok, vertrokken, ben vertrokken
wyrzut, czynić wyrzuty, winić
Lernen beginnen
verwijten, verweet, verweten, heb verweten
wymyślić, wynaleźć
Lernen beginnen
verzinnen, verzon, verzonnen, heb verzonnen
znaleźć, znaleźć, znaleźć, znaleźć
Lernen beginnen
vinden, vond, vonden, heb gevonden
latać, latać, latać, latałem/am
Lernen beginnen
vliegen, vloog, vlogen, ben/heb gevlogen
zwijać, zaginać, składać
Lernen beginnen
vouwen, vouwde, vouwden, heb gevouwen
pytaj, pytaj, pytaj, pytaj
Lernen beginnen
vragen, vroeg, vroegen, heb gevraagd
zamarznąć, zamarznąć (to), zamarznąć
Lernen beginnen
vriezen, vroor (het), heb gevroren
myć, myć, myć, myłem/am
Lernen beginnen
wassen, waste, wasten, ben/heb gewassen
ważyć, ważyć, ważyć, ważyć
Lernen beginnen
wegen, woog, wogen, heb gewogen
rzucać, rzucać, rzucać, rzucać
Lernen beginnen
werpen, wierp, wierpen, heb geworpen
wiedzieć, wiedzieć, wiedzieć, wiedzieć
Lernen beginnen
weten, wist, wisten, heb geweten
punkt, wskazał, wskazał, wskazał
Lernen beginnen
wijzen, wees, wezen, heb gewezen
chcę, chciałem/chciałem, chciałem/chciałem, chciałem
Lernen beginnen
willen, wilde/wou, wilden/wouden, heb gewild
wygrać, wygrać, wygrać, wygrać
Lernen beginnen
winnen, won, wonnen, heb gewonnen
stać się, stać się, stać się, stać się
Lernen beginnen
worden, werd, werden, ben geworden
pocierać, pocierać, pocierać, pocierać
Lernen beginnen
wrijven, wreef, wreven, heb gewreven
powiedz, powiedz, powiedz, powiedz
Lernen beginnen
zeggen, zei, zeiden, heb gezegd
wysyłać, posyłać, przesyłać
Lernen beginnen
zenden, zond, zonden, heb gezonden
widzieć, widzieć, widzieć, widzieć
Lernen beginnen
zien, zag, zagen, heb gezien
są, były, były, były
Lernen beginnen
zijn, was, waren, ben geweest
śpiewać, śpiewać, śpiewać, śpiewać
Lernen beginnen
zingen, zong, zongen, heb gezongen
tonę, tonę, tonę, jestem zatopiony
Lernen beginnen
zinken, zonk, zonken, ben gezonken
siedzieć, siedzieć, siedzieć, siedzieć
Lernen beginnen
zitten, zat, zaten, heb gezeten
szukaj, szukaj, szukaj, szukaj
Lernen beginnen
zoeken, zocht, zochten, heb gezocht
ssać, ssać, ssać, ssać
Lernen beginnen
zuigen, zoog, zogen, heb gezogen
będzie, chciałbym, wola
Lernen beginnen
zullen, zou, zouden
pływać, pływać, pływać, pływałem/am
Lernen beginnen
zwemmen, zwom, zwommen, ben/heb gezwommen
milczeć, zachowywać w sekrecie
Lernen beginnen
zwijgen, zweeg, zwegen, heb gezwegen
więc
Lernen beginnen
dus
lub/czy
Lernen beginnen
of
ale
Lernen beginnen
maar
ponieważ, bo
Lernen beginnen
want
ponieważ
Lernen beginnen
omdat
ponieważ/przez to
Lernen beginnen
doordat
zanim
Lernen beginnen
voordat
po tym jak
Lernen beginnen
nadat
aż do
Lernen beginnen
totdat
jeśli, jak, kiedy
Lernen beginnen
als
jak tylko
Lernen beginnen
zodra
od (jakiegoś czasu)
Lernen beginnen
sinds
chociaż
Lernen beginnen
hoewel
tak, że; żeby, so that
Lernen beginnen
zodat
o
Lernen beginnen
om
w celu
Lernen beginnen
teneinde
w zdarzeniu w którym
Lernen beginnen
indien
pod warunkiem że
Lernen beginnen
mits
chyba, że
Lernen beginnen
tenzij
uważny
Lernen beginnen
attent
pomocny
Lernen beginnen
behulpzaam
niezawodny
Lernen beginnen
betrouwbaar
skromny
Lernen beginnen
bescheiden
znakomity
Lernen beginnen
briljant
uroczy
Lernen beginnen
charmant
twórczy
Lernen beginnen
creatief
odważny
Lernen beginnen
dapper
szczery, uczciwy
Lernen beginnen
eerlijk
energiczny
Lernen beginnen
energiek
entuzjastyczny
Lernen beginnen
enthousiast
fantazyjny
Lernen beginnen
fantasierijk
filozoficzny
Lernen beginnen
filosofisch
elastyczne (f)
Lernen beginnen
flexibel
dzielny
Lernen beginnen
galant
gościnny
Lernen beginnen
gastvrij
napędzany
Lernen beginnen
gedreven
cierpliwy
Lernen beginnen
geduldig
zmotywowany
Lernen beginnen
gemotiveerd
genialny
Lernen beginnen
geniaal
utalentowany
Lernen beginnen
getalenteerd
wrażliwy
Lernen beginnen
gevoelig
sumienny
Lernen beginnen
gewetensvol
przestrzegający prawa
Lernen beginnen
gezagsgetrouw
przytulny
Lernen beginnen
gezellig
dobroduszny
Lernen beginnen
goedhartig
przydatny
Lernen beginnen
handig
heroiczny
Lernen beginnen
heroisch
humorystyczny
Lernen beginnen
humoristisch
idealistyczny
Lernen beginnen
idealistisch
inspirujący
Lernen beginnen
inspirerend
inteligentny
Lernen beginnen
intelligent
ciekawy, zainteresowany
Lernen beginnen
interessant
pomysłowy, zaradny
Lernen beginnen
inventief, vindingrijk
przytulalny
Lernen beginnen
knuffelbaar
potężny, silny
Lernen beginnen
krachtig
intelektualny
Lernen beginnen
leergierig
zwinny
Lernen beginnen
lenig
miły, ładny
Lernen beginnen
leuk
nowoczesny
Lernen beginnen
modern
odważny, śmiały
Lernen beginnen
moedig
schludnie, czysto
Lernen beginnen
netjes, schoon
normalny, normalnie
Lernen beginnen
normaal
trzeźwy
Lernen beginnen
nuchter
przedsiębiorczy
Lernen beginnen
ondernemend
niegrzeczny
Lernen beginnen
ondeugend
szczery
Lernen beginnen
openhartig
optymistyczny
Lernen beginnen
optimistisch
namiętnie
Lernen beginnen
passievol
popularny
Lernen beginnen
populair
poetycki
Lernen beginnen
poëtisch
pragmatyczny
Lernen beginnen
pragmatisch
progresywny
Lernen beginnen
progressief
realistyczny
Lernen beginnen
realistisch
pełen szacunku
Lernen beginnen
respectvol
romantyczny
Lernen beginnen
romantisch
otwarty
Lernen beginnen
ruimdenkend
spokojny, spokojnie
Lernen beginnen
rustig
uroczy
Lernen beginnen
schattig
zmysłowy
Lernen beginnen
sensueel
gustowny
Lernen beginnen
smaakvol
społeczny
Lernen beginnen
sociaal
duchowy
Lernen beginnen
spiritueel
stylowy, szykowny
Lernen beginnen
stijlvol
silny, krzepki, solidny, odporny
Lernen beginnen
stoer
sympatyczny
Lernen beginnen
sympathiek
taktyczny
Lernen beginnen
tactisch
tolerancyjny
Lernen beginnen
tolerant
tolerancyjny
Lernen beginnen
tolerant
dumny, dumnie
Lernen beginnen
trots
wierny
Lernen beginnen
trouw
ustalona
Lernen beginnen
vastberaden
odpowiedzialny
Lernen beginnen
verantwoordelijk
wyrozumiały
Lernen beginnen
vergevensgezind
kuszący
Lernen beginnen
verleidelijk
rozsądny
Lernen beginnen
verstandig
istotny
Lernen beginnen
vitaal
przyjazny
Lernen beginnen
vriendelijk
hojny
Lernen beginnen
vrijgevig
dobrze wychowany
Lernen beginnen
welgemanierd
miękki
Lernen beginnen
zacht
samoświadomy
Lernen beginnen
zelfbewust
niezależny
Lernen beginnen
zelfstandig
opiekuńczy, troskliwy
Lernen beginnen
zorgzaam
rozdzielny
Lernen beginnen
scheidbaar
gruby, gęsty
Lernen beginnen
dik
szczupły
Lernen beginnen
slank
leniwy
Lernen beginnen
lui
proste włosy
Lernen beginnen
steil haar
kręcone włosy
Lernen beginnen
krullend haar
to samo/to samo
Lernen beginnen
dezelfde/ hetzelfde
oczekujący
Lernen beginnen
afwachtend
konserwatywny
Lernen beginnen
conservatief
uparty
Lernen beginnen
eigenwijs
uczuciowy
Lernen beginnen
emotioneel
nieśmiały
Lernen beginnen
verlegen
pewny siebie
Lernen beginnen
zelfverzekerd
(nie)zrównoważony
Lernen beginnen
(on)evenwichtig
uparty jak osioł
Lernen beginnen
koppig als een ezel
ciekawy, ciekawski, wścibski
Lernen beginnen
nieuwsgierig
(niepewny
Lernen beginnen
(on)zeker
staroświecki
Lernen beginnen
ouderwets
bierny
Lernen beginnen
passief
niechlujny
Lernen beginnen
slordig
spontaniczny
Lernen beginnen
spontaan
stabilny
Lernen beginnen
stabiel
nieśmiały, bojaźliwy
Lernen beginnen
timide
cecha charakteru
Lernen beginnen
de karaktereigenschap
nazywać, wskazać
Lernen beginnen
noemen
warzywniak
Lernen beginnen
de groenteboer
drogeria, apteka
Lernen beginnen
de drogist
sklep z ubraniami
Lernen beginnen
de kledingzaak
sklep z butami
Lernen beginnen
de schoenenzaak
paczka, karton
Lernen beginnen
het pak
jeden i pół
Lernen beginnen
anderhalf
ma to pozytywne i negatywne strony
Lernen beginnen
het heeft positieve en negatieve kanten
straszny, strasznie
Lernen beginnen
vreselijk
ratować, ocalić
Lernen beginnen
redden
tępy
Lernen beginnen
bot
zadziwiać
Lernen beginnen
verbazen
zaskakiwać
Lernen beginnen
verrassen
organizować emocje
Lernen beginnen
emoties te ordenen
wątpliwość
Lernen beginnen
de twijfel
przyjęcie weselne
Lernen beginnen
het huwelijksfeest (trouwfeest)
ślub
Lernen beginnen
het huwelijk
spełnij swoje marzenie
Lernen beginnen
droom waarmaken
dosyc, calkiem (szalony)
Lernen beginnen
nogal
wychowanie
Lernen beginnen
de opvoeding
wykształcenie decyduje, czy
Lernen beginnen
de opvoeding bepaalt of
trzymac na wodzy
Lernen beginnen
op en rijtje te zetten
sprawnie, efektywnie, wydajnie, skutecznie
Lernen beginnen
soepel
odwiedzac krewnych
Lernen beginnen
terechtkomen
na razie, chwilowo
Lernen beginnen
voorlopig, inmiddels
dach
Lernen beginnen
het dak
izolować
Lernen beginnen
isoleren
zastosować
Lernen beginnen
aanbragen
nałożyć, kłaść
Lernen beginnen
aanbrengen
słowo wprowadzające podmiot nieosobowy
Lernen beginnen
men
skrzyżowanie
Lernen beginnen
het kruispunt
przyzwyczaił się do czegoś
Lernen beginnen
gewend zijn aan iets
przyzwyczaić się
Lernen beginnen
wennen
deszczowy
Lernen beginnen
regenachtig
temat / temat
Lernen beginnen
het onderwerp/ het subject
entuzjasta
Lernen beginnen
de liefhebber
być fanką czegoś
Lernen beginnen
liefhebber zijn van
znośny
Lernen beginnen
verdraaglijk
należeć do
Lernen beginnen
behoren tot
jednak
Lernen beginnen
echter
zwykły śmiertelnik
Lernen beginnen
de gewone sterveling
tak czy siak
Lernen beginnen
in ieder geval
półkula północna
Lernen beginnen
het noordelijk halfrond
odwróć się, zmień
Lernen beginnen
omslaan, veranderen
tyczyć się czegoś
Lernen beginnen
opgaan
(do) zastosowania, był, był, zastosowałem
Lernen beginnen
(voor) gelden, gold, golden, heb gegolden
być częścią
Lernen beginnen
onderdeel zijn van
niezłomny
Lernen beginnen
standvastig
wytrwały (wytrwały, uparty)
Lernen beginnen
vasthoudend (volhardend, koppig)
czekać na, mierzyć się z
Lernen beginnen
te wachte staan
zmienny
Lernen beginnen
wisselvallig
nawet
Lernen beginnen
zelfs
a zatem, thus
Lernen beginnen
aldus
nawyki, zwyczaje
Lernen beginnen
de gewoontes
ulubione jedzenie
Lernen beginnen
lievelingseten
danie
Lernen beginnen
het gerecht
o ustalonej porze
Lernen beginnen
op een vast tijdstip
patelnia, brytfanka
Lernen beginnen
de braadpan
poddać się czemuś
Lernen beginnen
afleggen tegen iets
konsumować, korzystac
Lernen beginnen
nuttigen
inwestować, zakrywać
Lernen beginnen
beleggen
dziedzictwo
Lernen beginnen
het erfgoed

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.