|
Frage |
Antworten |
beginnen (jij of hij begint) Het feest begint om acht uur. Lernen beginnen
|
|
Impreza zaczyna się o ósmej.
|
|
|
dansen (jij of hij danst) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
geven (ik geef; u, jij of hij geeft) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
horen (ik hoor; u, jij of hij hoort) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
houden van (ik hou van; u, je of hij houdt van) Ze houdt niet van parfum. Ik hou van je. Lernen beginnen
|
|
Ona nie lubi perfum. Kocham cię.
|
|
|
kopen (ik koop; u, je of hij koopt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
krijgen (ik krijg; u, jij of hij krijgt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
missen (ik mis; u, jij of hij mist) Lernen beginnen
|
|
Ona tęskni za jej rodziną
|
|
|
nemen (ik neem; u, jij of hij neemt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
overlijden (ik overlijd; u, jij of hij overlijdt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
pakken (ik pak; u, jij of hij pakt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
reizen (ik reis; u, jij of hij reist) Ik reis elke dag met de trein. Lernen beginnen
|
|
Podróżuję co dzień pociągiem.
|
|
|
ruilen (ik ruil; u, jij of hij ruilt) Lernen beginnen
|
|
Wtedy możesz to wymienić.
|
|
|
staan (ik sta; u, jij of hij staat) De taart staat op de tafel. Lernen beginnen
|
|
|
|
|
trouwen (ik trouw; u, jij, of hij trouwt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
vinden (ik vind; u, jij of hij vindt) Dat vind ik niet leuk. Ik kan het niet vinden. Lernen beginnen
|
|
Uważam to za niefajne. Nie mogę tego znaleźć.
|
|
|
zoeken (ik zoek; u, jij en hij zoekt) Lernen beginnen
|
|
|
|
|
