preposities 1

 0    39 Datenblatt    99ala76
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
zich aanmelden voor
Ik meld me aan voor de cursus.
Lernen beginnen
zapisać się na
Zapisuję się na kurs.
zich aanpassen aan
Zij past zich snel aan aan het nieuwe systeem.
Lernen beginnen
dostosować się do
Ona szybko dostosowuje się do nowego systemu.
afhangen van
Het hangt af van het weer.
Lernen beginnen
zależeć od
To zależy od pogody.
benieuwd zijn naar
Ik ben benieuwd naar jouw mening.
Lernen beginnen
być ciekawym czegoś
Jestem ciekawy twojej opinii.
blijken uit
że ma rację.
Uit het onderzoek blijkt dat hij gelijk heeft.
Lernen beginnen
wynikać z
Z badania wynika
boos zijn op/over
Hij is boos op zijn broer over het incident.
Lernen beginnen
być złym na/z powodu
On jest zły na swojego brata z powodu incydentu.
deelnemen aan
Wij nemen deel aan de vergadering.
Lernen beginnen
brać udział w
Bierzemy udział w spotkaniu.
delen met/op/van
Zij deelt haar foto’s op Instagram.
Lernen beginnen
dzielić się z/na/od
Ona dzieli się zdjęciami na Instagramie.
doorgaan met
Hij gaat door met werken ondanks zijn ziekte.
Lernen beginnen
kontynuować
On kontynuuje pracę mimo choroby.
eindigen met
De presentatie eindigde met een applaus.
Lernen beginnen
zakończyć czymś
Prezentacja zakończyła się oklaskami.
zich ergeren aan
Ik erger me aan het lawaai.
Lernen beginnen
denerwować się na
Denerwuję się na hałas.
gelden voor
De regels gelden voor iedereen.
Lernen beginnen
dotyczyć
Zasady dotyczą wszystkich.
geven om
Hij geeft om zijn vrienden.
Lernen beginnen
obchodzić (kogoś coś)
On dba o swoich przyjaciół.
heimwee hebben naar
Ze heeft heimwee naar huis.
Lernen beginnen
tęsknić za
Ona tęskni za domem.
een hekel hebben aan
Ik heb een hekel aan regen.
Lernen beginnen
nie cierpieć czegoś
Nie cierpię deszczu.
een herinnering hebben aan
Hij heeft een mooie herinnering aan zijn jeugd.
Lernen beginnen
mieć wspomnienie czegoś
On ma piękne wspomnienie ze swojego dzieciństwa.
klagen over
Ze klagen over de service.
Lernen beginnen
narzekać na
Oni narzekają na obsługę.
een kwestie zijn van
Het is een kwestie van tijd.
Lernen beginnen
być kwestią (czegoś)
To kwestia czasu.
lenen aan/van
Ik leen het boek aan mijn buurman.
Lernen beginnen
pożyczać komuś/od kogoś
Pożyczam książkę sąsiadowi.
meegaan in/met
Ik ga mee met jouw idee.
Lernen beginnen
zgadzać się z/iść z
Zgadzam się z twoim pomysłem.
merken van
Je merkt de verandering van zijn gedrag.
Lernen beginnen
zauważyć coś
Zauważasz zmianę w jego zachowaniu.
de neiging hebben tot
Hij heeft de neiging tot overdrijven.
Lernen beginnen
mieć skłonność do
On ma skłonność do przesady.
omgaan met
Zij kan goed omgaan met stress.
Lernen beginnen
obchodzić się z/radzić sobie z
Ona dobrze radzi sobie ze stresem.
onderzoek doen naar
Ze doen onderzoek naar klimaatverandering.
Lernen beginnen
prowadzić badanie na temat
Oni prowadzą badania nad zmianami klimatu.
ontevreden zijn met/over
Hij is ontevreden over zijn salaris.
Lernen beginnen
być niezadowolonym z
On jest niezadowolony ze swojej pensji.
ontstaan uit
Het probleem is ontstaan uit een misverstand.
Lernen beginnen
powstać z
Problem powstał z nieporozumienia.
overtuigen van
Ik wil je overtuigen van mijn standpunt.
Lernen beginnen
przekonać do
Chcę cię przekonać do mojego punktu widzenia.
zich richten op
Het bedrijf richt zich op duurzaamheid.
Lernen beginnen
skupić się na
Firma skupia się na zrównoważonym rozwoju.
ruzie hebben met/over
Hij heeft ruzie met zijn collega over het project.
Lernen beginnen
kłócić się z/o
On pokłócił się z kolegą o projekt.
sturen aan/naar
Ik stuur een e-mail naar de klantenservice.
Lernen beginnen
wysyłać do/na
Wysyłam e-mail do obsługi klienta.
in tegenstelling tot
In tegenstelling tot jou ben ik op tijd.
Lernen beginnen
w przeciwieństwie do
W przeciwieństwie do ciebie jestem punktualny.
tevreden zijn met/over
Wij zijn tevreden over de uitkomst.
Lernen beginnen
być zadowolonym z
Jesteśmy zadowoleni z wyniku.
trekken door
We trokken door de bergen.
Lernen beginnen
przechodzić przez
Przeszliśmy przez góry.
trots zijn op
Zij is trots op haar zoon.
Lernen beginnen
być dumnym z
Ona jest dumna ze swojego syna.
twijfelen aan/over/tussen
Ik twijfel aan zijn verhaal.
Lernen beginnen
wątpić w/zastanawiać się nad/pomiędzy
Wątpię w jego historię.
uitkijken naar
Ik kijk uit naar de vakantie.
Lernen beginnen
oczekiwać na
Nie mogę się doczekać wakacji.
verhuizen naar
Ze verhuizen naar een ander land.
Lernen beginnen
przeprowadzić się do
Przeprowadzają się do innego kraju.
wachten op
Ik wacht op de bus.
Lernen beginnen
czekać na
Czekam na autobus.
zorgen voor
Zij zorgt voor haar zieke moeder.
Lernen beginnen
troszczyć się o
Ona troszczy się o swoją chorą matkę.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.