sport

 0    30 Datenblatt    sylwiafaltin1
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
sport
Lernen beginnen
sport(de)
Dlaczego nie uprawiasz sportu?
Lernen beginnen
Waarom doe jij niet aan sport?
wysportowany
Lernen beginnen
sportief
On jest bardzo wysportowany.
Lernen beginnen
Hij is heel sportief.
grać w piłkę nożną
Lernen beginnen
voetballen
Prawie wszyscy Holendrzy grają w piłkę nożną.
Lernen beginnen
Bijna alle Nederlanders voetballen.
mecz
Lernen beginnen
wedstrijd(de)
Kto wygrał mecz?
Lernen beginnen
Wie heeft de wedstrijd gewonnen?
trenować
Lernen beginnen
treinen
Musisz więcej trenować.
Lernen beginnen
Je moet meer trainen.
bramka
Lernen beginnen
doelpunt (het)
rzut karny
Lernen beginnen
penalty (de)
Mecz musi zostać roztrzygnięty rzutami karnymi.
Lernen beginnen
De wedstrijd moet worden penalty's worden beslist.
łyżwy/jeździć na łyżwach
Lernen beginnen
schaatsen (de) /schaatsen
Uwielbiam jeździć na łyżwach.
Lernen beginnen
Ik hou van schaatsen.
jazda figurowa
Lernen beginnen
kunstschaatsen (de)
Często oglądam w telewizji jazdę figurową.
Lernen beginnen
Ik kijk vaak naar kunstschaatsen op tv.
biegać
Lernen beginnen
hardlopen (NL)/lopen (B)
Marek codziennie biega w parku.
Lernen beginnen
Mark loopt elke dag in het bos hard.
nurkować
Lernen beginnen
duiken
Nurkowanie zabronione!
Lernen beginnen
Duiken te verboden!
bawić się
Lernen beginnen
spelen
Dzieci nie mogą bawić się ogniem.
Lernen beginnen
Kinderen mogen niet met vuur spelen.
remis
Lernen beginnen
gelijkspel (het)
remis
Lernen beginnen
gelijkspel (het)
Mecz piłkarski zakończył się remisem.
Lernen beginnen
De voetbalwedstrijd eindigde in een gelijkspel.
wygrywać
Lernen beginnen
winnen(+hebben)
Klub Real Madryt wygrał ostatni mecz.
Lernen beginnen
De club Real Madrid heeft de laatste wedstrijd gewonnen.
drużyna /klub
Lernen beginnen
ploeg (de)/team (het)
Drużyna składa się z dwunastu zawodników.
Lernen beginnen
De ploeg/Het team bestaat uit twaalf spelers.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.