szkoła

 0    51 Datenblatt    sylwiafaltin1
mp3 downloaden Drucken spielen überprüfen
 
Frage Antworten
szkoła
Lernen beginnen
school(de)
Moja córka idzie jutro do szkoły.
Lernen beginnen
Mijn dochter gaat morgen naar school.
przedszkole
Lernen beginnen
kleuterschool(de)
Witamy w naszym przedszkolu!
Lernen beginnen
Welkom in onze kleuterschool!
szkoła podstawowa
Lernen beginnen
basisschool (de)
Szkoła podstawowa jest przeznaczona dla dzieci w wieku 4-12 lat.
Lernen beginnen
De basisschool is bedoeld voor kinderen van 4 tot en met 12 jaar.
uniwersytet
Lernen beginnen
universiteit(de)
On studiuje na uniwersytecie.
Lernen beginnen
Hij studeert aan de universiteit.
wagarować
Lernen beginnen
spijbelen
Thomas za często wagaruje.
Lernen beginnen
Thomas spijbelde te vaak.
doktor
Lernen beginnen
doctor (de)
Marco napisał doktorat i od dwóch lat jest doktorem.
Lernen beginnen
Marco heeft proefschrift en is sinds twee jaar doctor.
nauczyciel /nauczycielka(w szkole podstawowej)
Lernen beginnen
leraar / lerares (de)
Po studiach Ewa chce zostać nauczycielką.
Lernen beginnen
Na haar studie wil Ewa lerares worden.
nauczyciel /nauczycielka (w szkole wyższej)
Lernen beginnen
docent /docente (de)
Lubimy naszego nauczyciela historii.
Lernen beginnen
We vinden onze docent geschiedenis leuk.
uczeń
Lernen beginnen
leerling(de)
Uczeń obserwuje nauczycielkę.
Lernen beginnen
De leerling observeert de docente.
student
Lernen beginnen
student(de)
Student
Lernen beginnen
student(de)
Studenci przyszli dzisiaj punktualnie.
Lernen beginnen
De studenten zijn vandaag op tijd gekomen.
klasa
Lernen beginnen
klas(de)
Jej syn chodzi do pierwszej klasy.
Lernen beginnen
Haar zoon gaat zit in de eerste klas.
notatki
Lernen beginnen
notitie (de)
Studenci robią notatki w czasie wykładów.
Lernen beginnen
De studenten maken notities tijdens de colleges.
język obcy
Lernen beginnen
taal(de)
Ile znasz języków?
Lernen beginnen
Hoeveel talen ken jij?
język niderlandzki
Lernen beginnen
Nederlands(de)
Mówisz po niderlandzku?
Lernen beginnen
Spreek jij Nederlands?
uczyć się
Lernen beginnen
leren
Dlaczego Uczysz się niderlandzkiego?
Lernen beginnen
Waarom leer je Nederlands?
zeszyt
Lernen beginnen
schrift(het)
Gdzie jest mój zeszyt?
Lernen beginnen
Waar is mijn schrift?
czytać
Lernen beginnen
lezen
Uwielbiam czytać książki.
Lernen beginnen
Ik hou van boeken lezen.
pisać
Lernen beginnen
schrijven
Pisz czytelnie!
Lernen beginnen
Schrijf leesbaar!
liczyć
Lernen beginnen
tellen
Umiem liczyć do tysiąca.
Lernen beginnen
Ik kan tot duizend tellen.
książka
Lernen beginnen
boek(het)
Ta książka jest droga.
Lernen beginnen
Dit boek is duur.
długopis
Lernen beginnen
balpen(de)
Długopis jest niebieski.
Lernen beginnen
De balpen is blauw.
kredka
Lernen beginnen
kleurpotlood (het)
Kredka leży na stole.
Lernen beginnen
Het kleurpotlood ligt op tafel.
ołówek
Lernen beginnen
potlood(het)
Musisz zatemperować ołówek.
Lernen beginnen
Je moet het potlood slijpen.
zadanie /ćwiczenie
Lernen beginnen
oefening(de) /opdracht (de)
To zdanie jest trudne.
Lernen beginnen
Deze oefening is moeilijk.
egzamin
Lernen beginnen
examen (het)
Mój kuzyn zdał wczoraj egzamin ustny.
Lernen beginnen
Mijn neef gisteren voor het mondelinge examen geslaagd.

Sie müssen eingeloggt sein, um einen Kommentar zu schreiben.