1. berg
Hoe hoog is die berg?
Mijn oom bezit een berg geld.
Wat is de hoogste berg van Noord-Amerika?
De straat kronkelde de berg op.
De berg Fuji ziet er mooi uit bij zonsondergang.
De berg heeft een muis gebaard.
Het hotel staat op een berg.
De berg is bedekt met sneeuw.
Hij beklom de berg om nooit meer terug te komen.
Er zijn twee sleepliften waarmee je op de top van deze berg kan komen, een ankerlift en een pannenkoeklift.
Er is een nieuwe tunnel door de berg aangelegd.
Bekijk deze hoge berg.
Doorboort een druppel de granieten berg?
Laten we die berg beklimmen om het te zien.
De zon is ondergegaan achter een berg.
Holländisch Wort "mountain"(berg) tritt in Sätzen auf:
Geografie termen in het EngelsGeography terms in Dutch