1. buur
Onder het huis van mijn buur wonen enkele wilde katten.
Men heeft vorige nacht mijn buur gearresteerd.
Beter een goede buur dan een verre vriend.
Voor een pot uit klei is een ijzeren pot een gevaarlijke buur.
Hij is mijn buur.
2. buurman
Onze buurman kocht zich een schattig paard.
Ik heb een hekel aan mijn buurman.