1. ophouden
Het regent zonder ophouden.
Ze verplichtte haar in de keuken te eten en zonder ophouden te werken.
Je moet onmiddellijk ophouden!
Stel u voor dat ge begint te hikken en niet meer kunt ophouden.
Mijnheer Koizumi spreekt maar door en weet van geen ophouden.
Hij werkte zonder ophouden van 's morgens tot 's avonds.